Inleiding trihybride kruisingen.


Bij trihybride kruisingen hebben we te maken met drie genen op drie loci (= plaatsen) in het genoom. Van elk gen moeten dan twee of meer allelen (= varianten) bekend zijn. Omdat diploïde cellen doorgaans het bevruchtingsprodukt zijn van een moederlijk en vaderlijk genoom, waaruit door mitose (= kerndeling) en cytokinese (= celdeling) van het 2n-organisme zijn ontstaan, is het een ononkoombaar gegeven dat deze genen met 3 paar = 6 allelen per kern aanwezig zijn; bijv. met Aa, Bb en Cc.

Uit het voorgaande blijkt dat zich drie mogelijkheden voordoen, nl.:

  1.  
    A  B  C
           
    a  b  c
     
    c  A  B
           
    C  a  b
     
    A  c  B
           
    a  C  b
    De drie betrokken genen liggen in hetzelfde homologe chromosomenpaar. Ze zijn gekoppeld, dus afhankelijk van elkaar. Al naar gelang de wijze van koppeling en ligging der allelen doen zich bij een drievoudig heterozygoot de volgende mogelijkheden voor, zoals hiernaast is weergegeven.


  2.  
    A  B  C
           
    a  b  c 
     
    A  c  B
           
    a  C  b 
     
    B  c  a
           
    b  C  A 
    Twee van de drie betrokken genen blijken gekoppeld te zijn, getuige een aantal willekeurige voorbeelden hiernaast. Je moet zelf uitzoeken hoeveel mogelijkheden er wel kunnen zijn, daarbij rekening houdend met het al dan niet homozygoot zijn en welk koppelingsmogelijkheden er zijn.


  3. A  B  C
           
    a  b  c
    De drie betrokken genen liggen in verschillende, niet homologe chromosomen, ze zijn onafhankelijk van elkaar, m.a.w. ze zijn niet gekoppeld. De notatie is hier gewoon geschakeld, nl.: AaBbCc, maar het kan uiteraard ook de voorgaande manier. Hier is een notatievolgorde niet relevant, wel bij gekoppelde genen.


Regels zoals die zijn ontwikkeld bij voorgaande kruisingen gelden hier evenzeer.

Hoeveel gameten met een verschillend genoom kan een individu vormen ten aanzien van drie heterozygote, van elkaar onafhankelijke, erffactoren?

Opl.: Stel het genotype is AaBbCc. De kans op een gameet met bijv. genotype AbC is dan
1/2 A x 1/2 b x 1/2 C = 1/8 AbC. Dit is dus 1 van de 8 mogelijkheden, nl.
ABC, aBC, AbC, ABc, abC, aBc, Abc, abc.



M.v.g. van G. Nevenzel.

Vorige pagina - Inhoudsopgave - Volgende pagina