De drie regels voor het stamboom-onderzoek. Vraag 1:
Heeft de probandus (= proefpersoon) het dominante of het recessieve fenotype?
Oplossing (indien voldoende gegevens):
Zoek in de stamboom een nakomeling met een fenotype dat afwijkt van het fenotype van beide ouders. Is dat het geval, dan is die nakomeling een homozygoot recessief (aa) individu en zijn zijn beide ouders heterozygoot dominant (Aa). De nakomeling vertoont dan een erffactor die bij de ouders verborgen aanwezig is.
Vraag 2:
Is de onderhavige erffactor wel of niet geslachtsgebonden?
Oplossing door uitsluiting (mits voldoende gegevens):
- Komt in de stamboom een recessieve moeder met een dominante zoon voor, dan is de factor niet gynosomaal en dus autosomaal.
Een zoon heeft zijn ene X-chromosoom altijd van zijn moeder.
- Komt in de stamboom een recessieve dochter voor van een vader met het dominante kenmerk dan is de factor niet geslachtsgebonden.
Een vader geeft zijn ene X-chromosoom steeds aan al zijn dochters.
In de stamboom hiernaast (CSE VWO 78/2 vr. 39) geeft een zwart vlakje aan of een bepaald kenmerk in het fenotype aanwezig is. Is het allel voor dit kenmerk dominant (1) of recessief (2)? En is dit allel wel (3) of niet (4) gynosomaal? Juist zijn de keuzes
![]()
A. 1 en 3 B. 1 en 4 C. 2 en 3 D. 2 en 4
Antw.: B, want omcirkeling 1 geeft tegelijkertijd antwoord op vraag 1 en 2b, terwijl omcirkeling 2 antwoord geeft op 2a.
M.v.g. van G. Nevenzel.
Vorige pagina - Inhoudsopgave - Volgende pagina