Inleiding dihybride kruisingen.
Hier hebben we te maken met het product van kruising van organismen die in twee factorenparen verschillen, d.w.z. dat het nodig is dat er 2 loci (plaatsen) met een gen zijn aan te wijzen op de chromosomen en dat van elk gen minimaal 2 allelen bestaan.
Bijvoorbeeld: Op de korte arm van chromosoom 9 bevindt zich het locus met het gen voor beharing, waarvan allelen behaard (B en dominant) en onbehaard (b), en op chromosoom 14 ligt nabij het centromeer het locus voor het gen bloemkleur waarvan intermediaire allelen (R-rood en r-wit) bestaan.
Uit het voorgaande blijkt dat zich twee mogelijkheden kunnen voordoen, nl.:
- De betrokken allelen liggen in hetzelfde chromosoom. Ze zitten dus via het DNA aan elkaar vast, het zijn dus gekoppelde genen. Bij de reductiedeling kan het ene gen zich niet onafhankelijk van het andere verplaatsen, ze zijn afhankelijk van elkaar.
Dit is het meest inzichtelijk type kruising verlopend volgens de regels van de monohybride kruising, alleen crossing-over kan hier afbreuk aan doen. Er is dan geen volledige koppeling meer. (Zie later.)
- De beide genen liggen op verschillende (niet homologe) chromosomen. Ze zijn dus niet gekoppeld, ze zijn onafhankelijk van elkaar, want tijdens de meiose kunnen zich de allelen van het ene gen onafhankelijk verplaatsen t.o.v. allelen van het andere gen.
Bij dergelijke kruisingen mag je beide erffactoren afzonderlijk van elkaar vervolgen, a.h.w. bekijken als 2 afzonderlijke monohybride kruisingen, waarna je later de genotypen en fenotypen weer statistisch kunt combineren.
Hierop is dan de vierde regel van Mendel van toepassing:
IV. Bij polyhybride kruisingen, waarbij de erffactoren op verschillende, niet homologe, chromosomen liggen, erven de eigenschappen onafhankelijk van elkaar over.
M.v.g. van G. Nevenzel.
Vorige pagina - Inhoudsopgave - Volgende pagina