Genetica - Erfelijkheidsleer.

Jullie ouders kregen kinderen en geen pups of veulentjes. Vandaar:

Erfelijkheid = verschijnsel waarbij bepaalde kenmerken van de ouders worden overgedragen op de nakomelingen. (Bijv. niet dat kinderen een vingertje zullen missen omdat vader er bij het houthakken ook al één had verloren)

Genetica = erfelijkheidsleer = wetenschap die overeenkomsten en verschillen tussen ouders en nakomelingen opspoort en tracht te verklaren. ( Grieks: genesis, genete = het voortbrengen, wording)

De stoffelijke band tussen ouders en nakomelingen gaat via de geslachtscellen (= gameten (Gr. gamein = huwen)). In de celkernen ervan zitten de chromosomen, waarvan het DNA de eigenlijke drager is van de erffactoren of erfelijke eigenschappen.

Gen = chromosoomdeel met erffactor.
Locus = plaats van het gen op het chromosoom ofwel het DNA.

In de loop van de evolutie zijn er, door kleine DNA-veranderingen (mutaties), van veel genen enkele tot vele varianten ontstaan die een kenmerk in meer of mindere mate tot uitdrukking kunnen laten komen. Deze varianten van een gen noemt men allelen (een afk. v. allelomorf = (variante) vormen van elkaar; Gr. morphe = vorm; Gr. alleloi = elkaar).

Vaak kennen we van een gen maar één allel, soms twee, soms drie en soms heel veel allelen. De allelen kunnen dan onderling nog weer in sterkte of activiteit verschillen. Het gen voor pigmentatie kent vele vormen (allelen), nl. van zeer sterk actief (levert een donkere huid), via zwak (bruin) naar het zwakst (blank).

In de diploïde lichaamscellen zijn van elke erfelijke eigenschap nooit meer dan twee allelen aanwezig, in de gameten slechts één. (Een uitzondering vormen de geslachtschromosomen; zie later.)

Bij de bevruchting wordt m.b.v. de beide gameten (die elk hun eigen haploïde set genen (= genoom) meebrengen) het genotype in de kiemcel (zygote) vastgelegd en vervolgens door celdeling naar elke volgende cel gekopieerd.
Het genoom van de eicel + het genoom van de zaadcel levert het genotype in de zygote (bevruchte eicel).

Genotype = erfelijke aanleg = het geheel van erffactoren van de chromosomen samen.

Het milieu bepaalt of dit geheel van erffactoren (het genotype) tot uiting kan komen in bepaalde kenmerken.

Fenotype = verschijningsvorm = geheel van alle aanwezige uiterlijke (zich manifesterende) kenmerken.
NB: Wat er genotypisch niet inzit, kan er fenotypisch nooit uitkomen.

vrouwelijke gameet
+
mannelijke gameet
leveren een
zygote
die een organisme levert
met soms een heel
specifieke naam, bijv.
gameten met
gelijk genoom
leveren een
homozygote
een homozygoot
(= een raszuiver, fokzuiver of
zaadvast organisme)
gameten met
verschillend genoom
leveren een
heterozygote
een heterozygoot
(= een hybride of bastaard)

Hybridisatie = bastaardering = kruising of voortplanting waarbij de ouders in een aantal aspecten, de erffactoren, een verschillend genoom (= haploïd set genen) bijdragen tot het genotype. Terminologie aldus:

verschil in 1 erffactor
verschil in 2 erffactoren
verschil in 3 erffactoren
verschil in veel erffactoren
monohybride kruising
dihybride kruising
trihybride kruising
polyhybride kruising

Een paar steeds weerkerende termen zijn:


M.v.g. van G. Nevenzel.

Vorige pagina - Inhoudsopgave - Volgende pagina