5H - BIOLOGIE VOOR JOU

Eindtermen Biologie

zoals geformuleerd door het Ministerie en
in volgorde zoals in "Biologie voor jou 5 havo B" gehanteerd.

Loop de termen uit deze lijst zorgvuldig na om te kijken of je alles gedaan en begrepen hebt voor het eindexamen!!
Vergeet niet de stof van 4 havo te controleren!!


5H-1 STOFWISSELING

De kandidaat kan

  1. uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde. Ook in Ecologie.
  1. aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het abiotische milieu of van andere organismen.
  1. de rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van koolstof en die van stikstof aan de hand van schema's van deze kringlopen, in het bijzonder:
    • fotosynthese;
    • omzetting van glucose in andere organische stoffen;
    • vorming van stikstofhoudende organische stoffen;
    • afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen.
  1. aangeven welke stoffen uit het milieu en welke omstandigheden een plant in staat stellen tot fotosynthese.
  2. aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en vorming van reservestoffen.
  3. aangeven welke processen een rol spelen bij opname, transport en afgifte van stoffen door zaadplanten, in het bijzonder:
    • diffusie. waaronder osmose;
    • actief transport;
    • stroming. Ook in Inleiding in de biologie.
  1. aangeven dat stofwisselingsprocessen zoals assimilatie en dissimilatie in alle cellen van elk organisme plaatsvinden.
  2. aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische stoffen waarbij energie wordt vrijgemaakt.
  3. het reactieschema van de aërobe dissimilatie van glucose geven:
    glucose + zuurstof ® koolstofdioxide + water (+ vrijkomende energie).
  4. aangeven waarin anaërobe dissimilatie verschilt van aërobe dissimilatie, in het bijzonder:
    • geen zuurstofgebruik;
    • minder energieopbrengst;
    • energierijke eindproducten: alcohol of melkzuur.
  5. de vormen van energie noemen die in een organisme een rol kunnen spelen, in het bijzonder:
    • licht;
    • warmte;
    • chemische energie;
    • kinetische energie.
  6. aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt vastgelegd.
  7. aangeven dat licht de vorm van energie is die gebruikt wordt voor de fotosynthese waarbij uit anorganische stoffen de organische stof glucose wordt geproduceerd met behulp van enzymen in de bladgroenkorrels.
  8. het reactieschema van de fotosynthese geven:
         + het nodige licht
    koolstofdioxide + water      ®      glucose + zuurstof.
  9. aangeven dat in alle cellen voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij:
    • glucose de grondstof is voor de opbouw van andere koolhydraten en vetten;
    • aminozuren de grondstoffen zijn voor eiwitten;
    • bij planten alle aminozuren gevormd worden uit glucose en anorganische stoffen.
  10. aangeven wat de oorzaak is van de temperatuur- en zuurgraad-afhankelijkheid van de stofwisselingsprocessen, in het bijzonder:
    • enzymen;
    • relatie met voedselbederf.
  11. aangeven wat de functies zijn van koolhydraten, vetten en eiwitten bij planten en bij de mens, in het bijzonder:
    • opbouw;
    • herstel;
    • opslag;
    • energievoorziening.

5H-2 ECOLOGIE

De kandidaat kan

  1. het begrip ecosysteem gebruiken in een gegeven situatie.
  2. de betekenis en invloed van de abiotische factoren in een beschreven ecosysteem uitleggen, in het bijzonder:
    • licht;
    • temperatuur;
    • lucht;
    • (oppervlakte)water;
    • bodem.
  3. uitleggen dat de invloed van abiotische factoren op organismen berust op processen in cellen.
  4. een relatie leggen tussen eigenschappen van organismen en abiotische factoren.
  5. onderzoek doen naar de invloed van abiotische factoren en daar verslag van uitbrengen.
  6. de betekenis van biotische factoren in een concreet ecosysteem beschrijven, in het bijzonder:
    • populaties van verschillende soorten planten, dieren (inclusief de mens), schimmels en bacteriën.
  7. methoden gebruiken voor het bepalen van populatiedichtheden.
  8. aangeven hoe de groei, ontwikkeling en het leven van individuen is begrensd (ondermeer tolerantiegrenzen; beperkende factoren).
  9. in een beschreven ecosysteem relaties tussen soorten en tussen individuen van een soort herkennen, in het bijzonder:
    • competitie;
    • voedselrelatie;
    • predatie;
    • symbiose;
    • mutualisme;
    • commensalisme;
    • parasitisme;
    • voortplantingsrelatie.
  1. uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde. Ook in Stofwisseling
  2. beschrijven waardoor vastgelegde zonne-energie verdwijnt uit voedselketens, in het bijzonder:
    • piramide van energie.
  3. aangeven waardoor in een schakel in een voedselketen niet alle biomassa tot nieuwe wordt opgebouwd.
  4. aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden en stromen van materie.
  5. aangeven dat iedere schakel in een voedselketen organische stoffen produceert en/of omzet met behulp van de begrippen:
    • piramide van biomassa;
    • productiviteit.
  1. in een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van organismen die behoren tot respectievelijk:
    • producenten, consumenten en reducenten;
    • autotrofe en heterotrofe organismen.
  2. het begrip 'beperkende factoren' gebruiken in een beschreven situatie.
  1. bij een voorbeeld van een ecosysteem de in dit subdomein genoemde begrippen gebruiken in verband met handhaving, ontwikkeling en verstoring van het ecosysteem.
  2. uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem.
  3. veranderingen van de grootte van populaties verklaren met behulp van de begrippen:
    • populatiedichtheid;
    • emigratie/immigratie;
    • geboortecijfer;
    • sterftecijfer.
  4. het verschil in populatiegroei bij beperkte en onbeperkte hulpbronnen aangeven.
  5. aangeven waardoor onder bepaalde omstandigheden een populatie kan instorten.
  6. bij een voorbeeld van een ecosysteem de successie beschrijven en verklaren.

5H-3 MENS EN MILIEU

De kandidaat kan

  1. aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen een ecosysteem worden onderbroken of verstoord, in het bijzonder:
    • het onttrekken of toevoegen van elementen aan de kringloop.
  1. aangeven wat de rol is van reducenten bij compostering en afvalwaterzuivering.
  1. menselijke activiteiten noemen die:
    • het 'zure regen'-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting);
    • het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen).
  2. voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor milieuproblemen.
  3. aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid.
  4. effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de stikstofkringloop.
  1. de verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en niet-ecologische voedingsmiddelen, in het bijzonder:
    • verschillen m.b.t. gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen.
  1. aangeven dat biotechnologische productie door optimalisering plaatsvindt bij:
    • gisten in brood-, wijn- en bierproductie;
    • bacteriën ten behoeve van productie van wasmiddelenzymen;
    • bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering:
    • bacteriën ten behoeve van voedselproductie. Ook in DNA en in Voeding en vertering.
  2. aangeven dat biotechnologische productie door genetische modificatie plaatsvindt bij:
    • bacteriën ten behoeve van voedselprodtictie;
    • bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering;
    • bacteriën ten behoeve van geneesmiddelen- en hormonenproductie;
    • planten en dieren ten behoeve van verhoging van de efficiëntie van hun door de mens gewenste productie. Ook in DNA en in Voeding en vertering.
  1. de gevolgen aangeven van toevoeging van elementen aan een ecosysteem:
    • overbemesting;
    • eutrofiëring;
    • beheersing van de waterstand;
    • accumulatie van stoffen in voedselketens: pesticiden, zware metalen, pcb's.
  2. de gevolgen van onttrekking van elementen aan een ecosysteem uitleggen:
    • uitroeiing van soorten;
    • kaalkap;
    • verdroging.
  3. een verklaring geven voor het ontstaan van plagen in monocultures.
  4. in een beschreven situatie methoden aangeven ter vermindering van de productie van industrieel afval, huishoudelijk afval en mest.
  5. in een beschreven situatie methoden aangeven voor de verwerking van afval tot bruikbare en onschadelijke materialen:
    • recycling;
    • zuivering van afvalwater;
    • opslag van niet-verwerkbaar afval;
    • verbranding.
  6. de werking van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk afval op hoofdpunten beschrijven:
    • de gebruikte biologische principes;
    • de belangrijkste technische onderdelen van de installatie in relatie tot de biologische principes.
  7. zelf een ontwerp maken en uitvoeren voor een kleinschalige methode voor de verwerking van afval, in het bijzonder:
    • GFT-afval;
    • huishoudelijk afvalwater.
  8. de gevolgen aangeven die ingrepen op het gebied van ruimtelijke ordening kunnen hebben voor een ecosysteem, in het bijzonder:
    • invloed op de areaalgrootte;
    • versnippering.

5H-4 VOEDING EN VERTERING

De kandidaat kan

  1. in afbeeldingen de verschillende organen herkennen die betrokken zijn bij de vertering.
  2. met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel ondergaat in het verteringskanaal, in het bijzonder:
    • mechanische bewerking en vertering;
    • verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen;
    • opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal.
  3. aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens:
    • aminozuren;
    • glucose;
    • vetten;
    • vetzuren;
    • glycerol;
    • water;
    • mineralen;
    • vitamines.
  4. aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd kunnen worden.
  5. het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven:
    • eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen;
    • koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking;
    • ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de darmperistaltiek (vezels).
  6. de begrippen essentiële aminozuren en vetzuren gebruiken.
  1. met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een verantwoord voedselpakket samenstellen in samenhang met een bepaalde leefwijze:
    • onder andere met behulp van ICT.
  2. aangeven op welke wijze het lichaamsgewicht verantwoord geregeld kan worden.
  3. uitleggen dat bacteriën en schimmels een rol spelen bij voedselbederf.
  4. aangeven hoe voedselbederf tijdens de bewaring en de bereiding is te voorkomen, in het bijzonder:
    • hygiëne;
    • bewerkingsmethoden;
    • controles;
    • additieven;
    • bewaarmethoden.
  1. aangeven dat biotechnologische productie door optimalisering plaatsvindt bij:
    • gisten in brood-, wijn- en bierproductie;
    • bacteriën ten behoeve van productie van wasmiddelenzymen;
    • bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering:
    • bacteriën ten behoeve van voedselproductie. Ook in DNA en in Mens en milieu.
  2. aangeven dat biotechnologische productie door genetische modificatie plaatsvindt bij:
    • bacteriën ten behoeve van voedselproductie;
    • bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering;
    • bacteriën ten behoeve van geneesmiddelen- en hormonenproductie;
    • planten en dieren ten behoeve van verhoging van de efficiëntie van hun door de mens gewenste productie. Ook in DNA en in Mens en milieu.

5H-5 TRANSPORT

De kandidaat kan

  1. een schema van de bloedsomloop interpreteren:
    • de richting van de bloedstroom aangeven,
    • aders, slagaders en haarvaten herkennen;
    • de samenstelling van bloed in verschillende bloedvaten vergelijken ten aanzien van voedingsstoffen, zuurstof, koolstofdioxide en andere afvalstoffen.
  2. met behulp van een afbeelding de relatie aangeven tussen het bloedvatenstelsel en het lymfevatenstelsel.
  3. de functie van de grote en kleine bloedsomloop, de pompwerking van het hart en de functie van kleppen in diverse vaten uitleggen en het drukverloop in het bloedvatenstelsel aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie.
  4. transportfuncties van het bloed aangeven:
    het transport van:
    • CO2 en 02;
    • voedingsstoffen;
    • afvalstoffen;
    • hormonen;
    • geneesmiddelen.
  5. de volgende bestanddelen van het bloed in afbeeldingen herkennen en de functie en plaats(en) van vorming van deze bestanddelen aangeven:
    • rode bloedcellen;
    • witte bloedcellen;
    • bloedpiaatjes;
    • bloedplasma.
  6. de functie aangeven van longen, bloed en weefsels bij de gaswisseling van zuurstof en koolstofdioxide, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie, in het bijzonder:
    • hemoglobine;
    • diffusie. Ook in Gaswisseling en uitscheiding.
  7. aangeven door welke processen in de haarvaten weefselvloeistof ontstaat en door welke processen de cellen van de organen stoffen uitwisselen voor hun stofwisseling, in het bijzonder:
    • diffusie, waaronder osmose;
    • actief transport;
    • bloeddruk;
    • stroming.

5H-6 GASWISSELING EN UITSCHEIDING

De kandidaat kan

  1. met behulp van verstrekte afbeeldingen aangeven op welke wijze longventilatie tot stand komt, in het bijzonder:
    • middenrif;
    • tussenribspieren;
    • longelasticiteit;
    • elasticiteit van de buikwand;
    • zwaartekracht;
    • dode ruimte;
    • vitale capaciteit.
  2. aangeven dat de ventilatie geregeld wordt in het ademcentrum in de hersenstam met als voornaamste ademprikkel het koolstofdioxide-gehalte.
  3. aangeven wat de functie is van de nieren voor het lichaam als geheel.
  4. aangeven welke processen een rol spelen bij de werking van de nieren, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie, in het bijzonder:
    • bloeddruk;
    • ultrafiltratie;
    • terugresorptie.
  5. de functies van de lever noemen:
    • opslag van glycogeen;
    • uitscheiding van afbraakproducten van rode bloedcellen;
    • vorming van ureum bij de afbraak van aminozuren;
    • omzetting van zowel lichaamseigen stoffen als opgenomen stoffen zoals geneesmiddelen en drugs.
  1. genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren, in het bijzonder:
    • verslaving;
    • gewenning;
    • weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker.

5H-7 BESCHERMING

De kandidaat kan

  1. de rol uitleggen die de huid speelt bij het handhaven van een constant inwendig milieu.
  2. de functies van de onderdelen van de huid aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw.
  3. de effecten van zonbestraling uitleggen en uitleggen op welke wijze bescherming tegen zonbestraling plaatsvindt, in het bijzonder:
    • zonnebaden;
    • pigmentvorming;
    • verschillen in huidkleur;
    • productie van vitamine D.
  4. de rol van de huid aangeven bij de opslag van vet.
  5. uitleggen op welke wijze de huid bijdraagt aan de regeling van de lichaamstemperatuur.
  6. aangeven dat antistoffen worden gevormd tegen antigenen van:
    • virussen (bij onder meer griep, aids);
    • bacteriën;
    • lichaamsvreemde cellen en stoffen.
  7. uitleggen waardoor de aanwezigheid van antistoffen wijst op een besmetting in het bijzonder:
    • seropositiviteit.
  8. uitleggen wat het verschil is tussen actieve en passieve immunisatie en wanneer elk van deze methoden kan worden gebruikt, in het bijzonder:
    • vaccins;
    • sera.
  9. aangeven wat antibiotica zijn en waartegen die worden gebruikt.
  10. aangeven welke rol het afweersysteem speelt bij orgaantransplantaties en bloedtransfusies, in het bijzonder:
    • ABO-systeem;
    • resustactor.


Over diverse thema's verspreid

De kandidaat kan

  1. aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen. voor transport, voor het geschikt maken van stoffen voor transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke stofwisselingsproducten en voor opslag van stoffen.
  1. leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling die de kans op ziekten verhogen, in het bijzonder:
    • hart- en vaatziekten;
    • kanker;
    • allergieën;
    • voedselinfecties;
    • cara.

M.v.g. Nevenzel, G.

Overzicht