4H - BIOLOGIE VOOR JOU

Eindtermen Biologie

zoals geformuleerd door het Ministerie en
in volgorde zoals in "Biologie voor jou 4 havo A" gehanteerd.

Loop de termen uit deze lijst zorgvuldig na om te kijken of je alles gedaan en begrepen hebt voor het eindexamen!!


4H-1 INLEIDING IN DE BIOLOGIE

De kandidaat kan

  1. aangeven dat (delen van) organismen in het algemeen een vorm hebben die past bij hun functie en het vorm- en functiedenken toepassen bij het ontwerpen van allerlei producten in het bijzonder:
    • buizen;
    • vleugels.
  1. delen van cellen van organismen herkennen in tekeningen en licht- en elektronenmicroscopische afbeeldingen:
    • cytoplasma met organellen;
    • kern;
    • celmembraan;
    • mitochondriën;
    • ribosomen;
    • endoplasmatisch reticulum;
    • chloroplasten.
  2. de functies noemen van:
    • celmembraan (bescherming, regeling, transport);
    • kern (regeling);
    • mitochondriën (vrijmaken van energie onder aërobe omstandigheden);
    • endoplasmatisch reticulum (transport);
    • ribosomen (eiwitsynthese);
    • chloroplast (fotosynthese).
  3. aangeven dat plastiden en grote vacuolen kenmerkend zijn voor plantencellen en dat zich rondom een plantencel een celwand bevindt.
  4. bij plantencellen de functies noemen van vacuolen, plastiden en celwanden.
  5. aangeven dat de stevigheid van een plantencel onder andere door turgor ontstaat.
  6. de begrippen weefsel en orgaan herkennen en gebruiken.
  7. aangeven welke processen een rol spelen bij opname, transport en afgifte van stoffen door zaadplanten, in het bijzonder:
    • diffusie, waaronder osmose;
    • actief transport;
    • stroming. (ook in Stofwisseling)


4H-2 VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING

De kandidaat kan

  1. met behulp van anatomische informatie primaire en secundaire geslachtskenmerken bij de vrouw en de man noemen en in afbeeldingen herkennen.
  2. de functies van de geslachtsorganen beschrijven, in het bijzonder:
    • vorming en transport van eicellen;
    • vorming, opslag en transport van zaadcellen.
  3. aangeven dat een eicel in een eileider bevrucht wordt en dat de innesteling in de baarmoeder plaatsvindt.
  4. de functie van placenta, navelstreng, vruchtvliezen en vruchtwater aangeven.
  5. de lichamelijke ontwikkeling van kind naar volwassene beschrijven, zoals deze in de puberteit plaatsvindt; beschrijven hoe groei en ontwikkeling door voeding en hormonen beïnvloed worden.
  6. de cyclische veranderingen beschrijven die tijdens de menstruatiecyclus plaatsvinden en daarbij aangeven welke hormonen en hormoonklieren bij deze veranderingen zijn betrokken,
  7. een beargumenteerde mening geven over de betekenis van seksualiteit voor de mens.
  8. een beargumenteerde mening geven over aspecten van seksualiteit zoals: hetero- en homoseksualiteit, erfelijk en cultureel bepaalde verschillen tussen man en vrouw en seksueel geweld.
  9. een relatie leggen tussen seksueel gedrag en seksueel overdraagbare ziekten.
  10. uitleggen wanneer in de menstruatiecyclus een vrouw vruchtbaar is.
  11. aangeven dat er voorwaarden zijn voor een goede vruchtbaarheid, in het bijzonder:
    • voeding;
    • algemene gezondheidstoestand;
    • leeftijd;
    • geschikte temperatuur in de testes;
    • milieufactoren zoals de afwezigheid van toxische stoffen.
  12. methoden aangeven waarmee wordt geprobeerd ongewenste kinderloosheid op te heffen, in het bijzonder:
    • kunstmatige inseminatie;
    • in-vitro fertilisatie.
  13. een beargumenteerde mening geven over het gebruik van nieuwe voortplantingstechnieken bij de mens.
  14. de toepassing en het werkingsprincipe aangeven van de volgende anticonceptiemethoden en de voor- en nadelen van deze methoden noemen:
    • de 'pil';
    • condoom;
    • spiraaltje;
    • pessarium;
    • sterilisatie.
  15. een eigen mening formuleren met betrekking tot de kwaliteit van het leven in relatie met ingrepen van de gezondheidszorg.

4H-3 ERFELIJKHEID

De kandidaat kan

  1. de relatie leggen tussen DNA en genotype.
  2. uitleggen dat het fenotype ontstaat onder invloed van genotype en milieufactoren en hierbij de rol aangeven van tweelingonderzoek.
  3. aan de hand van gegevens aangeven of bepaalde veranderingen van het fenotype worden veroorzaakt door genotype of milieu.
  4. de uitkomst voorspellen van mono- en dihybride kruisingen, onder andere met behulp van kansberekeningen, in het bijzonder:
    • dominante en recessieve allelen;
    • intermediair fenotype;
    • X-chromosomale genen.
  5. de in eindterm 30 genoemde kennis toepassen in stamboomonderzoek en in de erfelijke bepaling van het geslacht.

DNA

De kandidaat kan

  1. uitleggen waarom en wanneer ongeslachtelijke voortplanting wordt toegepast in de landbouw.
  2. diverse manieren aangeven om klonen te maken, in het bijzonder:
    • knollen;
    • bollen;
    • stekken;
    • weefselkweek.
  3. verklaren waardoor geslachtelijke voortplanting nieuwe combinaties van erfelijk materiaal oplevert.
  4. aangeven dat de mens met oude en nieuwe technieken ingrijpt in de erfelijke informatie met het doel de door de mens gewenste eigenschappen te verbeteren:
    • gebruik van mutatie;
    • gebruik van recombinatie;
    • veredelen;
    • fokken;
    • selectie.
  5. een eigen standpunt ten aanzien van genetische modificatie beargumenteren.
  6. uitleggen waardoor veredelen en fokken kunnen leiden tot verlies van erfelijke informatie.
  1. een beargumenteerde mening geven over het toepassen van prenatale diagnostiek in de gezondheidszorg.
  2. aangeven dat karyogrammen gebruikt worden bij erfelijkheidsadvisering en trisomie herkennen in een karyogram.
  1. aangeven hoe deling, groei en ontwikkeling van cellen plaatsvinden en welke betekenis deze processen hebben voor het individu.
  2. de stadia van mitose en meiose in een afbeelding herkennen en uitleggen wanneer in de celcyclus verdubbeling en verdeling van het erfelijk materiaal (DNA) plaatsvindt en wanneer plasmagroei plaatsvindt.
  3. aangeven wat DNA is en wat een chromosoom is en aangeven dat de erfelijke informatie hierin is opgeslagen.
  4. de begrippen allel en gen in verband brengen met de begrippen DNA en chromosoom (kan ook in volgend thema).
  5. het principe van de toepassing van recombinant-DNA-techniek in de biotechnologie aangeven.
  6. aangeven dat verandering in cellen kan leiden tot verandering in het functioneren van het individu.
  7. aangeven dat een mutatie een verandering in erfelijke informatie is en dat mutaties kunnen worden veroorzaakt door straling of mutagene stoffen ofwel spontaan voorkomen.
  8. aangeven dat groei plaatsvindt door toename in aantal cellen, kanker beschrijven als een voorbeeld van ontregelde groei en weefselkweek als toename in aantal cellen onder kunstmatige omstandigheden.
  1. aangeven dat biotechnologische productie door optimalisering plaatsvindt bij:
    • gisten in brood-, wijn- en bierproductie;
    • bacteriën ten behoeve van productie van wasmiddelenzymen;
    • bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering:
    • bacteriën ten behoeve van voedselproductie. Ook in Mens en milieu en in Voeding en Vertering.
  2. aangeven dat biotechnologische productie door genetische modificatie plaatsvindt bij:
    • bacteriën ten behoeve van voedselproductie;
    • bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering;
    • bacteriën ten behoeve van geneesmiddelen- en hormonenproductie;
    • planten en dieren ten behoeve van verhoging van de efficiëntie van hun door de mens gewenste productie. Ook in Voeding en Verering en in Mens en milieu.
  3. een mening formuleren en beargumenteren over het gebruik van biotechnologie naar aanleiding van artikelen uit dag- en weekbladen.

ORDENING EN EVOLUTIE

De kandidaat kan

  1. de relatie aangeven tussen de begrippen soort en populatie.
  2. de regels van binaire naamgeving herkennen en toepassen.
  3. een soort indelen in één van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteriën) aan de hand van afbeeldingen en gegevens over:
    • voedingswijze (autotroof, heterotroof);
    • grootte van cellen;
    • aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuole);
    • aan- of afwezigheid van een celwand.
  4. aangeven dat virussen, bestaande uit DNA of RNA en eiwitmantel, buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen.
  1. de betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de instandhouding van de populatie.
  2. in een gegeven situatie de gevolgen voorspellen die de volgende mechanismen hebben voor de verscheidenheid in de populatie:
    • mutatie;
    • natuurlijke selectie;
    • isolatie.
  3. vroegere en huidige opvattingen en ideeën weergeven over het ontstaan van leven en levensvormen, in het bijzonder:
    • generatie spontanea;
    • schepping;
    • evolutie.
  4. met behulp van de evolutietheorie een verklaring geven voor:
    • het voorkomen van fossielen;
    • het voorkomen van de huidige levensvormen.

REGELING

De kandidaat kan

  1. genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren, in het bijzonder:
    • verslaving;
    • gewenning;
    • weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker. Ook in Gaswisseling en uitscheiding.
  1. bij de mens de relatie aangeven tussen zintuigen, zenuwstelsel en spieren/klieren.
  2. aangeven wat een prikkel is, wat een impuls is en wat de relatie tussen beide is.
  3. aangeven wanneer een impuls zal ontstaan door gebruik te maken van de begrippen:
    • adequate prikkel;
    • prikkeldrempel;
    • gewenning.
  1. verstrekte gegevens over de indeling van het zenuwstelsel op grond van ligging en wijze van werken toepassen in beschreven situaties, in het bijzonder:
    • centraal en perifeer zenuwstelsel;
    • animaal en autonoom zenuwstelsel;
    • ortho- en parasympatisch deel van het autonome zenuwstelsel;
    • dubbele innervatie van doetwitorganen.
  2. de ligging van de volgende delen van het centrale zenuwstelsel aangeven en de functie beschrijven:
    • ruggenmerg;
    • hersenstam;
    • grote hersenen;
    • kleine hersenen.
  3. verstrekte informatie over de bouw van centraal en perifeer zenuwstelsel toepassen in beschreven situaties:
    • centraal : onder meer hersencentra, zenuwcellichamen, zenuwceluitlopers, motorische en sensorische zenuwcellen en schakelcellen;
    • perifeer: onder meer zenuwceluitlopers van motorische en sensorische zenuwcellen.
  4. de functie van een zenuwcel aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw, met behulp van de volgende begrippen:
    • cellichaam;
    • uitlopers, met of zonder myelineschede;
    • impuisgeleiding;
    • synaps.
  5. uitleggen waardoor de meeste impulsen niet leiden tot bewustwording.
  6. de betekenis van reflexen aangeven en hun functie bij houding, beweging en bescherming uitleggen.
  7. de functie van spieren en de wijze waarop spieren zich samentrekken, aangeven en de betekenis van spierantagonisten uitleggen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van een spier.
  8. het effect van training op prestaties beschrijven.
  9. verstrekte informatie over de functie van specifieke hormonen, de hormoonklieren die ze produceren en hun doelwitorganen toepassen in beschreven situaties:
    • hypofyse: groeihormoon, FSH, LH, TSH;
    • schildklier: thyroxine;
    • eilandjes van Langerhans: insuline, glucagon;
    • bijnieren: adrenaline;
    • ovaria: oestrogenen (oestradiol en oestron), progesteron;
    • testes: testosteron;
    • placenta: HCG.
  10. de kenmerken van hormonale regeling aangeven en het principe van een regeling uitleggen met gebruik van de volgende aspecten:
    • hormonen worden meestal aan het bloed afgegeven;
    • de concentratie van hormonen in het bloed is bepalend voor de mate van reactie van doelwitorganen;
    • negatieve terugkoppeling.

ZINTUIGLIJKE WAARNEMING

De kandidaat kan

  1. bij zichzelf of in afbeeldingen of modellen aanwijzen waar de zintuigen liggen voor de waarneming van:
    • licht;
    • geluid;
    • geur;
    • smaak;
    • druk;
    • warmte of koude;
    • evenwicht.
  2. de functie van de onderdelen van de ogen aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van de ogen.
  3. aangeven hoe de ogen werken onder wisselende omstandigheden:
    • accommodatie;
    • zien van kleuren en contrasten;
    • pupilreflex.
  4. enige afwijkingen van de ogen beschrijven en uitleggen wat er tegen kan worden gedaan, in het bijzonder:
    • verziendheid en bijziendheid;
    • staar.
  5. aangeven dat gezichtsbedrog geen oogafwijking is, maar ontstaat in de hersenen.

GEDRAG

De kandidaat kan

  1. voor concrete situaties gedrag beschrijven als een samenhangend geheel van elkaar opvolgende handelingen.
  2. voor concrete voorbeelden de relatie aangeven tussen gedrag en inwendige en uitwendige factoren, in het bijzonder:
    • sleutelprikkel;
    • motiverende factoren;
    • daglengte;
    • temperatuur.
  3. aangeven dat gedrag voor een deel erfelijk is bepaald en voor een deel wordt veroorzaakt door leerprocessen, in het bijzonder:
    • gewenning;
    • inprenting;
    • conditionering;
    • imitatie;
    • inzicht;
    • trial-and-error/proefondervindelijk leren.
  4. waarnemingen aan het gedrag van dieren interpreteren in termen van functie.
  5. aan de hand van concrete voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag en communicatie noemen en de functie daarvan aangeven.
  6. bij mensen en dieren in concrete (beschreven) situaties de rol aangeven van sociaal gedrag en communicatie bij taakverdeling en coördinatie, in het bijzonder:
    • taakverdeling binnen groepen;
    • balts, paringsgedrag en broedzorg;
    • territoriumgedrag;
    • rolpatronen, normen en waarden.
  7. een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren bediscussiëren en beargumenteren.

    M.v.g. Nevenzel, G.

    Overzicht