Kasteel Keppel te Laag-Keppel


Dat in het verleden het erve Nevenzel zo nauw was verbonden met het kasteel Keppel rechtvaardigt een uitgebreidere beschrijving van deze middeleeuwse versterking.
De informatie over het kasteel is gehaald uit:

"Kleine Monumentenreeks"
Jan Harenberg (1993), Kastelen in Oost-Gelderland, p. 27-32
Walburg Pers, Zutphen. ISBN 906011.832.4.


Twee takken van de Oude IJssel vormen een eiland, waarop behalve het stadje Laag-Keppel ook het kasteel Keppel een plaats gevonden heeft.



Of de heren van Keppel altijd op deze plaats geresideerd hebben, is zeer de vraag. Zo'n drie kilometer ten westen van het huidige kasteel lag aan de noordelijke arm van de rivier een ronde burcht, die echter ten gevolge van grondverbetering is verdwenen.
In deze burcht, omringd door een dubbele gracht, werden bij een archeologisch onderzoek in 1941-42 funderingsresten gevonden van een stenen gebouw, dat er tot de zestiende eeuw gestaan moet hebben.

Deze burcht, Hombeeck of het Hommeke geheten (zie links op de kaart boven), zal moeten worden gezien als de oorspronkelijke woonplaats van de heren van Keppel.

De Zuid-West-hoek
in de
achttiende eeuw.

We treffen ze al vroeg aan. In 1182 is er een Wouter, in 1227 een Dirc en weer een Wouter in 1253. Theodericus van Keppel komt als eerste voor in het archief en wel in 1272. Zijn echtgenote Beatrix stamde vermoedelijk uit het huis Meurs en schonk hem onder meer een zoon Wolter die hen opvolgde als heer van Keppel en in 1330 overleden is. (Bij Meurs is ook een Everswil)
Wolter had uit zijn huwelijk met Jutta van der Sluse maar liefst acht dochters, doch geen enkele zoon, zodat met hem het geslacht van de heren van Keppel te Laag-Keppel uitstierf.

Zijn dochter Beatrix erfde Keppel en was vóór 1330 in het huwelijk getreden met Roderick van Voorst en mogelijk hebben zij een kasteel op de huidige plek laten bouwen.

Het kasteel schuin
van voren. (Gewassen
pentekening door
Corn. Pronk, 1730.
Partic. verz., opname
RKD 's Gravenhage).

De Van Voorsten -van het kasteel Voorst bij Zwolle- waren geen gemakkelijke heerschappen en lagen doorlopend overhoop met hun landsheer, de Utrechtse bisschoppen. Sweder, de zoon van Roderick en Beatrix, moest het beleven dat bisschop Jan van Arkel op 29 juli 1362 het beleg sloeg voor Voorst en dat hij zich op 9 november van dat jaar moest overgeven, waarna het sterke kasteel tot de grond toe werd gesloopt. Hij zal zich daarna teruggetrokken hebben op Keppel, waar hij reeds op 24 Januari 1363 overleed.

De achterzijde in 1730 (Gewassen pentekening door Corn. Pronk,
naar Abr. de Haen. Partic. verz., opname RKD 's Gravenhage).

Als heer van Voorst en Keppel werd hij opgevolgd door zijn zoon Roderick uit zijn huwelijk met Heilwich van Zuylen, maar aangezien die ongehuwd bleef, gingen beide heerlijkheden in 1367 over op diens broer Wouter. Wouter was de echtgenoot van Cunegonda van Meurs en voor 1393 is zijn zoon Sweder bezitter van beide heerlijkheden.

Sweder trad in 1393 in het huwelijk met Johanna van Ahaus, die de heerlijkheid van die naam mee ten huwelijk bracht. Hij was in 1401 al overleden en Ahaus werd in 1406 verkocht aan het bisdom Munster.
Opgevolgd werd hij door zijn zuster Johanna, echtgenote van Otto van Polanen, die in 1413 heer van Asperen werd. Die droegen Voorst, Keppel en Asperen in 1416 op aan hun zoon Johan, die zich in 1425 vrijheer van Voorst en Keppel noemt, een titel waarmee zich ook latere eigenaren van Keppel zullen tooien.
Hij stierf in 1432 en aangezien zijn huwelijk met Catharina van Gemen kinderloos bleef, gingen zijn bezittingen over naar zijn zuster Cunigunda, echtgenote van Frederik van Heeckeren genaamd Rechteren. Die werden in 1437 opgevolgd door hun zoon Sweder, die naast Keppel en Voorst in 1457 ook nog heer van Almelo werd, dat hem werd opgedragen door zijn neef Johan van Heeckeren.
Almelo stond hij echter in 1470 af aan zijn broer Otto. Hij zelf was in 1452 in het huwelijk getreden met Elisabeth van Homoet en overleed omstreeks 1484, waarna zijn zoon Johan, kortweg Van Rechteren genoemd, hem opvolgde.

Het huwelijk van Johan met Agnes van Broeckhuysen bleef kinderloos. Hij werd in 1500 doodgestoken door een dienaar, een bastaard van Voorst, en zijn bezittingen vererfden op zijn broer Frederik, die in 1513 in het huwelijksbootje zou stappen met Jutta van Aeswyn, die hem twee dochters schonk, Elisabeth en Frederica.

Frederik is in of kort na 1521 overleden tengevolge van een val van de steigers, toen Keppel in herbouw was. Zijn dochtertjes werden slachtoffer van de toenmalige landspolitiek, aangezien het hertog Karel van Gelre bepaald niet onverschillig was, wie heer op het strategisch zo belangrijke kasteel zou worden. Frederica, de jongste, werd door hem in 1536 uitgehuwelijkt aan zijn bastaardneef Dirc van Gelder, heer van Arcen. Elisabeth werd in 1530 in de echt verbonden met Johan van Pallandt, een gunsteling van de hertog. Het is geen huwelijk uit liefde geweest; Elisabeth was een rijke erfdochter en een veel betere partij en Johan schrijft zelf in een brief aan een kennis, dat zijn huwelijk gesloten was 'tegen wyllen ind consent mijner huesfrouwen frunden', oftewel tegen de wil en toestemming van zijn vrouw's verwanten.

De voorzijde in 1743
(Gewassen pentekening door Jan de Beyer, 1730. Partic. verz., opname RKD 's Gravenhage).

Keppel vererft dan in rechte lijn op Frederik van Pallandt, echtgenoot van Sandrina van Raesfelt en overleden 1605; op Jan van Pallandt, gehuwd met Elisabeth van Raesfelt en overleden 1622; vervolgens op Johan Frederik van Pallandt, echtgenoot van Isabella Geertruida van Brempt en gestorven in 1659; dan op Adriaan Werner, gehuwd met Charlotte Elisabeth van Wassenaer. Adolf Werner droeg Keppel in 1711 over aan zijn zoon Carel Willem, die ongehuwd in 1729 overleed, waarmee de rechte lijn verbroken werd.

Niettemin bleef het kasteel in de familie, want hij vermaakte het aan zijn neef Frederik Willem Floris van Pallandt, zoon van zijn zuster Agnes Emilia en van Adolf Werner van Pallandt, wiens vader overigens weer een broer was van de hiervoor vermelde Johan Frederik van Pallandt.

Frederik Willem Floris trad in het huwelijk met Sophia Dorothea van Lintelo in 1731. Zij erfde in 1742 van haar ouders het kasteel Walfort bij Aalten, dat in het geslacht van Pallandt bleef tot 1958, toen het door de toenmalige eigenaren verkocht werd aan de gemeente Aalten.

Na de dood van Frederik Willem Floris in 1779 werd zijn zoon Adolf Werner Carel Willem eigenaar van Keppel. Die had in 1754 Walfort van zijn moeder gekregen en in 1769 had hij de Ehze bij Almen geërfd van zijn tante Anna Maria Dorothea Ripperda-van Lintelo. De Ehze verkocht hij in 1777 aan het echtpaar Ludolf Hendrik van Oyen en Maria Adriana Tonneman, maar liet wel het archief en de portrettencollectie van dat kasteel naar Keppel overbrengen. In 1771 was hij gehuwd met Heilwich Charlotte van Heeckeren en na zijn dood in 1813 vererfde Walfort op zijn zoon Jan, terwijl Keppel naar Frederik Willem Floris Theodoor ging. Die was sinds 1798 eigenaar van het naburige Barlham (zie boven de topografische kaart; rechtsonder).

Kasteel Keppel gezien vanaf de Oude IJssel
(Gewassen pentekening door J.S. Thomassen, 1987).

De eigenaar van Keppel, Barlham en ook van Hagen, dat inmiddels in zijn bezit was gekomen, was in 1800 in het huwelijk getreden met Anna Jacoba Wilhelmina van Aylva, die in 1814 overleed, waarna hij in 1825 hertrouwde met Maria Catharina barones van Boetzelaer. Zijn zoon Adolf Werner Karel Willem baron van Pallandt erfde na zijn dood in 1852 Keppel, Barlham en Hagen (ligt 2 km pal oostelijk van Barlham bij de sportvelden van Doetinchem, buurschap Langerak; zie top. krt. boven).

De bekroning van één
der hekposten.
(Gewassen pentekening door
J.S. Thomassen, 1993).

De nieuw eigenaar van Keppel was in 1824 gehuwd met Henriëtte Jeanne Adelaïde Torck en uit dit huwelijk werden twee zoons geboren. Frederik Jacob Willem, echtgenoot van jkvr. Geertruida Sara Agatha Brantsen, erfde in 1874 Keppel en Barlham, terwijl Hagen naar zijn broer Floris ging.

Het huwelijk Van Pallandt-Brantsen bleef kinderloos. Hij overleed in 1888 en Keppel met Barlham vererfde op zijn oomzegger Frederik Jacob Willem baron van Pallandt, zoon van zijn broer Reinhard Jan Christiaan. Die erfde na de dood van zijn moeder Ada Catharina Torck in 1902 het kasteel Rosendael bij Velp. In 1886 was hij getrouwd met Constantia Alexine Loudon. Hij overleed in 1932, zij in 1948. Rosendael ging toen naar hun zoon Willem Frederik Torck baron van Pallandt; Keppel naar hun zoon Reinhard Jan Christiaan baron van Pallandt, die in 1913 de echtgenoot geworden was van Elisabeth Aldegonda Anna del Court van Krimpen. Hij overleed in 1938 en na de Tweede Wereldoorlog werd kasteel Keppel met de omringende tuin en de belangrijkste inventarisstukken ondergebracht in de Pallandt van Keppel stichting.


De bouwgeschiedenis

Het kasteel is een produkt van vele eeuwen. Een middeleeuwse woontoren van rond 1300 werd allengs uitgebreid tot een complex, dat eerst in de negentiende eeuw haar voltooiing vond. Het oudste gedeelte is een grote, vierkante toren aan de rechterzijde van de voorkant, die op de plaats van zijn middeleeuwse voorganger staat en daarvan -vooral in de kelder- nog muurwerk bevat. De ingangspartij daarnaast is eerst veel later ontstaan en aan de linkerzijde van de voorgevel bevindt zich een sierlijk hangtorentje in renaissance-vormen.

Het kasteel is in 1510 door de Utrechtsen geheel verwoest en -na herbouwd te zijn- in 1582 door Staatse troepen nogmaals grotendeels geslecht. De Emmerikse bouwmeester Willem van Bommel, die ook werkzaam was op huis Bergh, kreeg de leiding over de herbouw, die blijkens de muurankers in 1615 gereed kwam.

Plattegrond van de kelderverdieping.
(uit: 'Middeleeuwse kastelen van Gelderland').

Oorspronkelijk bevond zich naast de grote toren een klein voorplein met een weermuur, dat geleidelijk voor een deel bebouwd werd en een poortgebouw kreeg. Bij de herbouw in de zeventiende eeuw verrees op die plek een boeiende voluutgevel, waarin de ingang werd aangebracht.

Op het laatst van de achttiende eeuw ontwierp men een nieuwe hall, waarvoor de erboven gelegen verdieping werd opgeofferd en de gevel kreeg schuiframen, door welke overigens ook de meeste andere kruisramen werden vervangen. In de loop van de vijftiende eeuw werd het complex achter de donjon uitgebreid met een zaalvleugel, met daarin de langwerpige ridderzaal. Daarachter bouwde men een korter vertrek en ook verrees toen de oostelijke hoektoren. Zoals oude prenten laten zien, was de achterzijde van het kasteel nog gedeeltelijk open; slechts op de zuidwestelijke hoek stond een laag gebouwtje.

In 1750 werd de zuidelijke gevel verlengd en in 1850 trok men de achtergevel op, waardoor de binnenplaats geheel ingebouwd raakte. Bijzonder speels rijst de traptoren er bovenuit, gekroond door een zeemeermin als windwijzer. Overal is aan het gebouw te zien, dat Van Bommel het nog bestaande muurwerk heeft moeten handhaven, en ook, dat er veel afbraaksteen is toegepast.

De ophaalbrug heeft op het einde van de achttiende eeuw plaats moeten maken voor een dam en toen is ook het rechterbouwhuis verdwenen. Het linkerbouwhuis met de daaraan vastgebouwde 'Dieventoren' is mogelijk nog zestiende-eeuws, maar kreeg in de achttiende-eeuw een nieuwe voorgevel.
JH.


Erve Nevenzel


Inhoudsopgave