De taal gesproken op het erve Nevenzel.

The language spoken at the Nevenzel's farm.
See
Germanic languages.

Vervolg - Continuation     Voorgaande pagina - Previous page.


De 'twee' Duitse talen.

De oudst bekende tekst in het Duits dateert uit de 8e eeuw; hij wordt nu bewaard in de kathedraal van Merseburg bij Leipzig. Het is een korte toverformule om een gevangene vrij te krijgen en het bevat verwijzingen naar de Walküren, de krijgsvrouwen uit de Germaanse mythologie. De tekst is geschreven in wat we nu Oudhoogduits noemen en blijkt de oudste vorm te zijn van het moderne Duits.

De term `Hoog'-duits heeft niets te maken met iets hoogstaands, maar heeft betrekking op de hooggelegen streek waar deze taal ontstond. In zijn oudste vorm bestond het Duits uit een aantal dialecten die gesproken werden door de stammen die zich in de vroege Middeleeuwen vanuit het noorden naar het zuiden verspreidden. Al voor de eerste geschreven tekst in de 8e eeuw opdook, waren er twee Duitse talen: het `Neder'-duits, het Laaglandduits, dat gesproken werd in de vlakten in het noorden, en het `Hoog'-duits, het Hooglandduits, de taal van de volken in de hoogvlakten en de bergen van Midden- en Zuid-Duitsland.

Nederduits werd gesproken vanaf de Noordzee tot halverwege de Elbe. Het was, zoals we eerder zagen, de taal van de Saksen, de Friezen - wier dialect overigens toen al een eigen karakteristieke vorm begon aan te nemen - en de Franken die leefden in het gebied van de benedenloop van de Rijn en in Vlaanderen.
Analoog spreken we over het Laaglandfrankisch, dus Nederfrankisch, waaruit het Nederlands is ontstaan. De Franken, die Gallië wisten te veroveren, gaven, zoals eerder opgemerkt, wel hun naam maar niet hun taal aan de huidige Franse natie. Wel treffen we in het Gallo-Romaans vrij veel Frankische woorden aan.

Na de grote volksverhuizingen in Midden- en Zuid-Duitsland hadden zich de voornaamste Duitstalige gebieden gevormd. De volksverhuizers waren de Alamannen - hun naam leeft nog voort in de Franse naam voor Duitsland, Allemagne - de Beieren en de Longobarden. De Alamannen breidden het Duitse taalgebied over de Rijn uit, tot de Elzas en verder tot Zwaben (Zuidwest-Duitsland), maar vooral tot Zwitserland. Tegelijkertijd bezetten de Beieren vanuit Midden-Duitsland het gebied van de bovenloop van de Donau, trokken naar het oosten het huidige Oostenrijk in en wisten zich te handhaven aan de andere kant van de Brennerpas. Hun overwinningen gingen ten koste van de Kelten, die geen bescherming meer kregen van de Romeinse legioenen en dus een gemakkelijke prooi waren voor het oprukkende, op buit beluste volk uit het noorden.

Het derde zwervende volk, dat van de Longobarden, reisde nog verder, Noord-Italië in, waar hun naam nog voortleeft in `Lombardije', hoewel hun taal daar in de 11e eeuw uitstierf. Nu was de groei van het Duitse taalgebied tot staan gekomen, maar de Duitse taal zelf zou een ingrijpende, blijvende verandering ondergaan door invloeden vanuit de bezette gebieden in het zuiden.

De Kelten die aan de bovenloop van de Donau en in de Alpen leefden, hadden evenals de Galliërs hun eigen taal moeten inruilen voor het Latijn. Nu moesten ze de taal van hun nieuwe overheersers overnemen. Dat deden ze met een accent dat aanstekelijk bleek te zijn voor de mensen uit het noorden; de Alamannen en de Beieren namen dat zeer ongermaanse accent over, waarbij - merkwaardig genoeg - de hoofdmedeklinkers p, t en k gewijzigd werden: de p veranderde in f, ff of pf, de t werd s of z en de k werd ch. Zo gingen de Zuidduitsers Dorf zeggen in plaats van Dorp volgens de noordelijke uitspraak, Appel werd Apfel en Pund 'pond' werd Pfund. Het woord `eten', dat in het Nederduits (en Oudengels) etan was, veranderde eerst in ezzan, later in essen.

Deze en nog andere taalveranderingen werkten snel door in de woordenschat van de Alamannische en Beierse dialecten. Vervolgens troffen ze noordelijk daarvan het Frankisch van de Franken (oorspronkelijk 'Nederduitsers') dat toen in Midden-Duitsland domineerde. De grens tussen het gebied van de Franken en dat van hun noorderburen, de Saksen, zette verdere verspreiding stop en vormde een taalbarrière, die nu de Benrath-linie wordt genoemd (naar een stad, even ten zuiden van Düsseldorf, op deze lijn, die grofweg van Venlo naar Berlijn loopt).

Dit alles vond in minder dan tweehonderd jaar plaats, een snelheid die niet minder opmerkelijk is dan de bereidheid van de Duitsers om deze veranderingen over te nemen, die bekend staan als de 2e of als de Hoogduitse klankverschuiving. Het opmerkelijke is dat een overheersend volk het accent overneemt van een klein aantal overwonnenen en ervoor 'kiest' dit in zijn hele taalgebied te laten doorwerken.
(De afsplitsing van het Germaans van het Indo-europees ging gepaard met een 1e klankverschuiving.)

Toen men in de 11e eeuw op grote schaal leerde lezen en schrijven, begon het Hoogduits een taal van internationaal belang te worden en het grondpatroon van het moderne Duits werd zichtbaar. De vele verschillen met de huidige taal betreffen details, vooral in de woordenschat; veel oude woorden zijn verdwenen, zoals ook in het Nederlands, en veel nieuwe zijn in de taal opgenomen.

Nederduits

Het Nederduits in ruimere zin omvat de Duitse dialecten, waarvan de medeklinkers niet zijn gewijzigd door de Hoogduitse klankverschuiving en die worden gesproken boven de Benrathlinie. Zij zijn in twee groepen te splitsen, nl. de Nederfrankische en de Nedersaksische dialecten. Met de laatste worden bedoeld het Nederduits of het Platduits in engere zin. Van de Nederfrankische afdeling worden de Oost-Nederfrankische (ofwel de Nederripuarische) dialecten in Duitsland gesproken, maar alleen als volkstaal. De Ripuariërs vormden een Frankische volksstam die langs de Rijn nabij Keulen woonden.

De West-Nederfrankische groepering, dat zijn de Salische en Chamavische Franken en oudtijds waarschijnlijk nog andere groepen Franken, ligt op Nederlands en Vlaams gebied, daar waar de geschreven talen Vlaams en Noord-Nederlands van West-Frankisch karakter zijn ontstaan. Ten noordoosten van de lijn Doesburg-Isselburg-Dinslaken-Mülheim-Barmen (nu Noord-Wuppertal) ligt het Nedersaksisch of het eigenlijke Nederduitse gebied. De Nedersaksische dialecten vertonen in onderscheid met de Nederfrankische belangrijke punten van overeenkomst met de Anglo-Friese afdeling. Voorbeelden zijn: - Het verdwijnen van de n voor een wrijfklank zonder stemtoon, met name de s waardoor het Ned. ons als oos of oes wordt uitgesproken,net als in het Eng. us of het Noors oss. - Het Nederfrankisch heeft in o.t.t 3e persoon meervoud een en uitgang en het Nedersaksisch een t (zij breken - zee brekt). Ook de umlaut, de klinkerverandering bij meervouden etc., is in het Nedersaksisch veel meer bewaard dan in het Nederfrankisch (boek/boeken - book/böke; groot/groter/grootst - groot/grötter/grötst).

Oorspronkelijk reikte het Nedersaksisch ongeveer van de IJssel tot aan de Elbe. Ten zuiden van Zutphen wijkt de grens naar het oosten af en benoorden Zutphen steekt ze de IJssel over om het noordoosten van de Veluwe mee te pakken. Tot de Nedersaksisch dialectgebieden in Nederland behoren de Achterhoek, Noord-Veluwe, Overijssel, Zuidoost-Friesland tot aan de Tjonger, Drente en Groningen.

Als Oudsaksisch is het Nederduits overgeleverd in dichtwerken en formulieren van de christelijke zending, leenregisters of akten van abdijen (Werden, Freckenhorst), enige bezweringsformules en talrijke glossen en woordenlijsten. Glossen zijn kanttekeningen in, kennelijk vroeger al moeilijk begrepen, teksten.

In de bloeitijd van de Hanze (12e t/m 15e eeuw) kreeg het Nedersaksisch als verkeerstaal een grote uitbreiding. Haar invloed is duidelijk zichtbaar in de Skandinavische talen en het verdrong het Oost- en het Noordfries tot op een paar kleine taaleilandjes na.

Reeds in het 3e kwart van de 16e eeuw begon het Hoogduits op noordelijk gebied als kanselarij-, kerk-, rechts- en onderwijstaal door te dringen. In de 17e eeuw werd het Nedersaksisch tot de positie van volkstaal teruggebracht, of liever tot een grote groep van dialecten. Een algemeen Nederduits heeft zich niet kunnen ontwikkelen tegenover het overal heersende Hoogduits, net zo min als het dat in Nederland kon tegenover het opstuwende Vlaams- en Hollands-nederfrankisch.

Uit de Oudsaksische tijd (800-1200) is slechts weinig overgeleverd. O.a. de (Nibelungensage, Hilde-Gudrunsage, Heliand (825-835), plus wat genesisfragmenten. Ook de Middelsaksische periode (1200-1600) leverde t.o.v. het Middelhoogduits weinig letterkundige werken.

De Nederlandse taal

De Nederlandse taal is de officiële en wetenschappelijke naam van de taal, die in Nederland, het noordelijk deel van België (Vlaanderen) en in Frans-Vlaanderen wordt gesproken. In Nederland is ze de enige landstaal, in België één van de 2 landstalen, in Frankrijk slechts een dialect, een patois. In de Middeleeuwen noemde men ze bij voorkeur diets ( van diet 'volk') of duuts. Deze naam leeft nog voort in het Engels Dutch. Pas in de 16e eeuw komt de benaming Nederlands op, die nog lang de concurrentie van Nederduits naast zich heeft moeten dulden (vgl. de plaatselijk nog gebruikelijke benaming Nederduits Hervormde Kerk), maar die sinds begin 19e eeuw algemeen is ingevoerd in de ambtelijke taal.

Het Nederlands behoort dus tot de West-germaanse taalgroep. Deze valt sinds ca. de 5e eeuw uiteen in een Anglo-Friese en een continentaal-Germaanse groep. De Hoogduitse klankverschuiving splitst de laatste (ca. 500-700) in de Hoogduitse en Nederduitse dialecten. De Nederduitse groep kan op haar beurt in een Oudsaksische en een Oudnederfrankische worden onderverdeeld. Uit een dialect van de laatste, het West-Nederfrankisch, is het Nederlands ontstaan.

De Franken met hun Frankische taal die vanaf de 3e eeuw tot ongeveer de Loire in Frankrijk waren doorgestoten hebben daar een grote invloed op de taal gehad. Eerst geleidelijk aan heeft in de volgende eeuwen de oude Romaaanse taal der Galliërs het verloren terrein heroverd tot aan de taalgrens, die in de 11e en 12e eeuw ontstond en ongeveer gelijk loopt met de grote heirweg van Keulen naar Boonen (Boulogne, ten zuiden van Calais).

Naast de Franken hebben de Friezen en de Saksen invloed gehad op het Nederlands. De Friezen, die door Karel de Grote (768-814) in het Frankische rijk werden ingelijfd, hadden in de vroege Middeleeuwen hun macht oostelijk tot aan de Wezer, zuidelijk tot aan het Zwin (vroegere haveningang van Brugge vanuit Westerschelde; nu natuurgebied) uitgebreid, maar werden gaandeweg tot het huidige Friesland teruggedreven. Van de Saksen, waarvan het stamland aan de mond van de Elbe lag, vestigde zich in de 4e eeuw een deel aan de Vlaamse en Noord-Franse kust, vanwaar ze naar Britannië overstaken; een ander gedeelte, dat in Noord-Duitsland was achtergebleven, werd een paar eeuwen later door Karel de Grote in het Frankische rijk ingelijfd, nam allerlei elementen van de taal der Franken over en vestigde zich eerst na dit frankiseringsproces in het oosten van Nederland.

Salland en de Saksenoorlogen

Wanneer Salland precies onder de Frankische macht is gekomen valt moeilijk na te gaan. Waarschijnlijk behoorde Salland in de eerste helft van de 8e eeuw nog niet tot het Frankische rijksgebied. Hoewel rond 675 al een poging tot kerstening was ondernomen, had dit pas enig effect toen rond 750 de eerste missionarissen naar deze streken kwamen, hetgeen duidelijk samenhing met de Frankische machtsuitbreiding. Herhaaldelijk vielen tussen 753 en 804 de Franken onder hun koningen Pepijn de Korte en Karel de Grote het land van de Saksen binnen. De kerstening was daarbij middel om de Saksen bij het land van de Franken in te lijven, zwaard en kruis vormden ook toen al een onchristelijke combinatie.

De bewoners hadden voornamelijk te lijden van onrust en willekeur van de naburige Saksen. Deze voelden zich terecht bedreigd door de steeds meer oprukkende Franken en stelden zich fel tegen hen te weer waarbij ze de bevolking van dat gebied blootstelden aan plundering en wraakneming, die waarschijnlijk tot 775 heeft plaatsgevonden. De missieposten die her en der waren opgericht, gingen hierbij weer verloren. Tijdens deze oorglogen en strafexpedities boden de Saksen hardnekkig tegenstand o.a. onder hun hertog Widukind. Nadat men zich tot het christendom had bekeerd kwamen deze streken echter nog niet tot rust. De Saksische adel, in tegenstelling tot de hertog Widukind en de vrije boeren, was voor aansluiting bij de Frankische koning en rond 780 vonden overal in Salland massale dooplechtigheden plaats.

Tegen het voortdurend en veelal ondergronds verzet van de Saksen liet Karel de Grote een voorbeeld stellen door bij Verden aan de rivier de Aller (ten zuidoosten van Bremen) een groot aantal Saksen zonder veel omhaal terecht te stellen. Geen wonder dat Karel de Grote nimmer in Salland, Twente en Hamaland, zo als elders, als een heilige is vereerd. Toch kwamen zelfs na dit bloedbad van Verden overal opstanden en ongeregeldheden voor, met name het verzet van de boeren tegen de kerkbelasting, de zgn. tienden, bleef nog vrij lang voortduren. Verschillende boeren werden gedeporteerd naar Frankisch gebied, terwijl sommige Franken zich daarentegen in de Saksische gebieden vestigden.

Na een laatste verbitterde veldtocht volgt in 804 de definitieve onderwerping van de Saksen. Bij de daarop volgende vrede van Selz worden de bepalingen in de Lex Saxonum (Saksische wet) opgetekend. De verzoening tussen Franken en Saksen werd daarbij sterk bevorderd doordat de laatsten hun wetten en vrijheden mochten behouden.

Salland en de kerstening

De kerstening van Salland heeft plaats gehad vanuit Utrecht met Deventer als kerkelijk steunpunt. Ze is voornamelijk het werk geweest van Angelsaksische missionarissen. Nadat de Angelsaksen in Engeland gekerstend waren, gingen hun missionarissen zelf op bekering uit. Onder hen bevond zich de bekende Willibrord (685-739), die door paus Sergius in 695 tot aartsbisschop van de Friezen werd gewijd. Hoewel de bevolking van die streek de Angelsaksische missionarissen niet zozeer als agenten van de Frankische veroveraars zagen, werkte Willibrord en zijn gezellen toch nauw samen met de Frankische hofmeiers Pepijn en Karel Martel. In Salland hadden de Angelsaksische missionarissen het grote voordeel, dat hun taal vrijwel gelijk was aan de taal, die in deze streek werd gesproken.

Na deze excursie terug naar de ontwikkeling van De Nederlandse taal.

Zoals eerder is vermeld was al voor de vestiging der Franken de kuststrook van de Nederlanden bevolkt door de eveneens West-Germaanse stam der Ingvaeonen en daaraan heeft het Nederlands en zijn dialecten een aantal eigenaardigheden te danken, die vooral aan de kustdialecten eigen zijn. Zo komt de vorm muide(n) = monde(n) in plaatsnamen als Muiden, Arnemuiden, Diksmuiden voor; de ie i.p.v. ui in lieden; de versmelting van het mnl. en het vr. geslacht, enz. Specifiek Fries uit de Ingvaeoonse dialecten zijn bv. ft i.p.v. cht (graft-gracht), woorden met de klankverbinding sj (sjokken, sjoelbak) en tj (tjalk, tjotter). Specifiek Saksisch zijn o.a. de eu in woorden als beuk, sneu, bleu en de ee i.p.v. ie (deemoed, eig. dienend gemoed). Nog steeds neemt het gebied van de West-Nederfrankische dialecten het grootste deel van het Nederlandse taalgebied in. Een klein deel, het oosten van Noord-Brabant en Limburg en het noordoosten van de provincie Luik, behoort tot het Oost-Nederfrankisch. Hier zegt men o.a. ich, mich enz. i.p.v. ik, mij enz. De Saksische dialecten vindt men in Groningen, Drenthe, Overijssel en de graafschap Zutphen, terwijl de Friese taal met haar dialecten in de provincie Friesland wordt gesproken.

In de ontwikkeling van het Oud(west)nederfrankisch tot het moderne Nederlands onderscheidt men 3 fasen: het Oudnederlands, het Middelnederlands en het Nieuwnederlands.

Voor het Oudnederlands, de taal die tot ca. de 12e eeuw hier is gesproken, bezit men zeer weinig bronnen. Met de oudste in een Zuid-Limburgs dialect geschreven tekst, de legende van Sint Servaes (ca. 1170) van Hendrik van Veldeke, begint de periode van het Middelnederlands, die tot midden 16e eeuw loopt en waarvoor men tal van litteraire en andere bronnen uit alle Nederlandse gewesten bezit. In deze tijd is er nog geen sprake van een algemeen aanvaarde omgangstaal; elke auteur schreef dus in zijn eigen dialect, al dwingt het streven, zich ook buiten het dialectgebied in engere zin verstaanbaar te willen maken, velen ertoe, de meest opvallende kenmerken van het dialect te vermijden. Terwijl in de 14e eeuw het Vlaams in de litteratuur bovenaan stond (Maerlant), ging in de 15e en de eerste helft 16e eeuw vooral van het Brabants (Ruusbroec) invloed uit, mede door de bloei van de Brabantse steden (m.n. Antwerpen). Waarschijnlijk via 's-Hertogenbosch en Utrecht moet dit al vroeg invloed hebben gehad op de taal van Holland ten zuiden van het IJ.

In de Friese en Saksische streken van de noordelijke Nederlanden ontstonden pas laat litteraire geschriften, het eerst in de 15e eeuw in de IJsselstreek in de kringen van de Moderne Devotie.

Het begin van de periode van het Nieuwnederlands valt samen met het streven der Habsburgers naar centralisatie der Nederlandse gewesten. Het feit dat vele boekdrukkers in Antwerpen en Leuven waren gevestigd, droeg daartoe veel bij. Uit de Antwerpse drukkerij van Plantijn kwamen bovendien enkele woordenboeken voort, die van het Brabants taaleigen uitgingen en groot gezag verkregen.

Toen, vooral na de val van Antwerpen (1585) een groot aantal, vooral intellectuele Brabanders zich in de steden van het noorden vestigden, verplaatste het zwaartepunt der Nederlandse cultuur zich naar de Hollandse steden en in het bijzonder naar Amsterdam, waar de Brabanders al spoedig de toon aangaven. Aan hun invloed is het o.a. toe te schrijven, dat de i en de u gediftongeerd werden tot ij en ui, hetzij doordat ze deze Brabantse uitspraak invoerden, hetzij dat ze het proces, dat zich destijds in de Hollandse steden door interne factoren al bezig was te voltrekken, verhaast hebben.

De verbazingwekkend snelle opbloei van Amsterdam versterkte het zelfbewustzijn van zijn inwoners. Na 1600 worden typisch Amsterdams-Hollandse vormen als je en jij meer en meer regel. De 'beschaafde' omgangstaal, die zich in de loop van de 17e eeuw onder de gegoede en intellectuele burgerij van de Hollandse steden is begonnen te vormen en die dus terecht Hollands mocht worden genoemd, heeft ook in de landprovincies invloed uitgeoefend. Deze invloed en het opnemen van de oostelijke gewesten in het Nederlandse rijksverband heeft de vorming van een algemene oostelijke literaire taal, waartoe reformatorische auteurs als Jan Utenhove in de 16e eeuw de grondslag hadden gelegd, verhinderd en de taal zoals die in de oostelijke provincies, van Groningen tot Gelderland, werd gesproken, tot dialect gedegradeerd. Ook de invloed van de taal van de Statenbijbel (1637), die overigens op een compromis berustte, heeft zich, althans in protestantsche kringen, doen gelden.

Pas na de invoering van de Bataafse Republiek (1795) trok de overheid zich de zorg voor de landstaal aan, o.a. door aan Matthijs Siegenbeek, de 1e hoogleraar in de Nederlandse taal, de samenstelling van een spellingregeling op te dragen, die 1804 officieel werd ingevoerd. In 1883 werd ze vervangen door de spelling van de Vries en te Winkel, de grondleggers van het Woordenboek der Nederlandse taal, dat 1864 begon te verschijnen.

De ingrijpendste wijziging van de spelling-De Vries en Te Winkel betrof het weglaten van de buigings-n en de regeling van de voornaamwoordelijke aanduiding overeenkomstig het beschaafde taalgebruik. Na felle strijd werden in 1931 de buigingsuitgangen, behalve bij mannelijke persoons- en diernamen, bij het onderwijs afgeschaft. In 1934 voerde minister Marchant een nog verder gaande vereenvoudiging in (afschaffing van de dubbele e en o in open lettergrepen, vervanging van sch in s behalve in de uitgang -isch), die echter eveneens tot het onderwijs beperkt bleef. Pas in 1946 werd zowel in Nederland als in België de nieuwe spelling officieel ingevoerd, waarbij de meeste voorstellen van de Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling zijn overgenomen en o.a. de toepassing van de naamvals-n facultatief werd gesteld.

Noten
  1. Gritter, Gert (1993) Van oerklank tot moedertaal, Over de ontwikkeling van het Nederlands. Kosmos.
  2. Jansen, Prof. Dr. H.P.H. (1978) Geschiedenis van de Middeleeuwen, 23; Utrecht/Antwerpen.
  3. Kokhuis, G.J.I. (1991) De geschiedenis van Salland: van prehistorie tot heden, p.26, 27 TGU.
  4. König, W. (1992) dtv-Atlas zur Deutschen Sprache.
  5. Lecoutere, C.P.F. (1948) Inleiding tot de taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlands, 6e druk bewerkt door L. Grootaers.
  6. Oosthoeks Encyclopedie. Dialect, (1960) deel IV, 5e druk blz. 299; (1962) dl X, 5e druk 495, 496, 547 t/m 550.
  7. Plaats- en waternamen, hun betekenis voor de bestudering van de geschiedenis van het landschap (met gebruikmaking van het dictaat van D.P. Blok; in de Studiereeks: Bouwen aan een levend landschap, nr. 22, 1994, van het Min. Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te Den Haag.
  8. Stevenson, V. (red.) (1984) Atlas van de Europese talen Geschiedenis & Ontwikkeling. Spectrum.
  9. Wal, Marijke van der (1992) Geschiedenis van het Nederlands in samenwerking met Cor van Bree. Aula.


M.v.g., Gerrit Nevenzel

Inhoudsopgave