6 VWO - Examenstof 2e fase Bijlage 7 van het ministerie.
Examenprogramma biologie 1 en biologie 1,2 v.w.o.
- Het eindexamen
Het eindexamen voor biologie 1,2 bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het eindexamen voor biologie 1 bestaat uit het schoolexamen.Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
- Domein A Vaardigheden;
- Domein B Structuren;
- Domein C Levenscyclus;
- Domein D Metabolisme (alleen biologie 1,2);
- Domein E Dynamiek en homeostase.
1.1 Het centraal examen Het centraal examen (biologie 1,2) heeft betrekking op de domeinen B tot en met E in combinatie met de vaardigheden uit domein A met uitzondering van die onderdelen die zich naar hun aard niet lenen voor centrale examinering, waaronder vaardigheden die uitdrukkelijk een computer als werkstation vereisen. Het centraal examen wordt afgenomen in een zitting van 3 uur. 1.2 Het schoolexamen Het schoolexamen biologie 1,2 heeft betrekking op de eindtermen uit domein A en de eindtermen uit door de school te kiezen overige domeinen of subdomeinen. Het schoolexamen biologie 1 heeft betrekking op de eindtermen uit domein A en de eindtermen die niet voorzien zijn van een * uit de domeinen B, C en E. Het schoolexamen bestaat uit een examendossier met de volgende onderdelen: a toetsen met gesloten en/of open vragen Het oplossen van problemen en vraagstukken met betrekking tot de vakinhoud. Het werk wordt beoordeeld aan de hand van een correctievoorschrift waarin mogelijke antwoorden en een puntenverdeling opgenomen zijn. b praktische opdrachten De kandidaat voert ้้n of meer kortdurende practica uit, aan de hand waarvan uit domein A de subdomeinen technisch-instrumentele vaardigheden en onderzoeksvaardigheden getoetst worden. Over het practicum worden vragen beantwoord of er wordt een verslag van gemaakt. Daarnaast voert de kandidaat een aantal van de volgende typen opdrachten uit: Het doen van een natuurwetenschappelijk onderzoek; Het maken van een technisch ontwerp; Het verrichten van een literatuurstudie; Het omgaan met informatie ten behoeve van meningsvorming; Een andersoortige opdracht. De presentatie van het verrichte werk vindt op ้้n van volgende wijzen plaats: - een geschreven verslag (onderzoeksverslag, verhalend verslag, recensie, verslag van een enqu๊te of weergave van een interview); - een essay of artikel (uiteenzetting, beschouwing of betoog); - een mondelinge voordracht (uiteenzetting, beschouwing of betoog, forumdiscussie); - een reeks stellingen met onderbouwing; - een posterpresentatie met toelichting; - het product van een ontwerpopdracht en de bijbehorende documentatie; - een presentatie met gebruik van media (bijvoorbeeld audio, video, ICT). De kandidaat dient in overleg met de examinator ervoor zorg te dragen dat het totale pakket van praktische opdrachten voor de profielvakken tezamen gevarieerd samengesteld is, zowel wat het type opdrachten betreft als wat de presentatievormen betreft. De examinering van algemene vaardigheden wordt over de verschillende vakken gespreid. Tenminste een van de praktische opdrachten binnen het profiel dient te worden uitgevoerd als groepsopdracht in een groep van minimaal 3 deelnemers. Voor de beoordeling van de praktische opdrachten wordt gebruik gemaakt van beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn. Bij praktische opdrachten wordt, voor zover relevant, het doorlopen proces door de kandidaat gedocumenteerd (onderwerpskeuze, vraagstelling, verrichte werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in de beoordeling betrokken. c profielwerkstuk (biologie 1,2) Het profielwerkstuk heeft een studielast van 80 uur. Het heeft betrekking op ten minste twee (deel)vakken van het profieldeel. Wanneer biologie bij het profielwerkstuk betrokken is, omvat het profielwerkstuk: een zelfstandige onderzoeksopdracht. Wat de bijdrage van biologie betreft, is dit: een natuurwetenschappelijk onderzoek en/of een technisch ontwerp. Bij de opzet en uitvoering worden literatuur en/of andere bronnen geraadpleegd en geanalyseerd. Voor de presentatie van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van de presentatievormen genoemd bij de praktische opdrachten. Bij het profielwerkstuk wordt het doorlopen proces door de kandidaat gedocumenteerd (onderwerpskeuze, vraagstelling, verrichte werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in de beoordeling betrokken. Voor de beoordeling van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn. De beoordeling vindt plaats door de examinatoren van de vakken die bij het profielwerkstuk zijn betrokken. Het profielwerkstuk moet voldoende afgerond zijn. Naast de waardering voldoende kan ook de waardering goed toegekend worden. d handelingsdeel Het uitvoeren van opdrachten waarbij ori๋ntatie op vervolgopleidingen en beroepsperspectieven centraal staan: Het deelnemen aan excursies waar natuurwetenschappelijke en/of technische aspecten aan zijn verbonden. Het informeren naar toekomstperspectieven bij vervolgopleidingen en beroepen waar natuurwetenschappen en/of techniek een rol spelen. De uitvoering van het handelingsdeel blijkt uit een notitie van de kandidaat waarin aandacht besteed is aan de voorbereiding op en de ervaring met de opdracht en waarin op de uitvoering van de opdracht gereflecteerd wordt. Voor de activiteiten in dit onderdeel worden geen cijfers toegekend. De examinator stelt aan de hand van de notitie vast of een activiteit naar behoren uitgevoerd is. De notitie maakt deel uit van het examendossier. informatie en communicatie technologie (ICT) De kandidaat kan bij de examinering gebruik maken van de volgende toepassingen van ICT: raadplegen van (hyper)teksten, gegevens, beeld en geluid in (multimediale) bestanden, gegevensbanken en informatiesystemen met behulp van een computer(netwerk); geautomatiseerde zoeksystemen in bibliotheek en mediatheek; telecommunicatie, zoals e-mail, discussie- en nieuwsgroepen; tekstverwerking; rekenmachine of grafische rekenmachine; geautomatiseerd meten, sturen en regelen van processen; wiskundige bewerkingen; spreadsheets, modellen en simulaties; verwerking en beheer van gegevens in gegevensbanken en informatiesystemen; maken van (multimediale) presentaties. Het gebruik van ICT-toepassingen bij de toetsing is optioneel op die onderdelen waar de school (nog) niet beschikt over voldoende en adequate apparatuur en programmatuur. weging Bij biologie 1,2 bepaalt onderdeel a voor 40% het cijfer van het schoolexamen, onderdeel b voor 60%. Voor kandidaten die het eindexamen afsluiten v๓๓r 1 januari 2004 bepaalt onderdeel a voor 60% het cijfer van het schoolexamen, onderdeel b voor 40%. De waardering voor onderdeel c wordt afzonderlijk op de cijferlijst vermeld. Onderdeel d draagt niet bij aan het cijfer. Bij biologie 1 bepaalt onderdeel a voor 70 % het eindcijfer, onderdeel b voor 30%. Onderdeel d draagt niet bij aan het cijfer. 2 De examenstof 2.1 Eindtermen: vaardigheden Domein A: Vaardigheden Subdomein: Taalvaardigheden De kandidaat kan zowel mondeling als schriftelijk: 1 correct formuleren. 2 conventies hanteren bij tekst- en alinea-opbouw, tekstsoort en uiterlijke presentatie. 3 beknopt formuleren. 4 taalgebruik afstemmen op het doel en het publiek. 5 informatie inhoudelijk logisch presenteren. 6 op adequate wijze informatie overbrengen. 7 een standpunt beargumenteren en verdedigen. 8 verslag doen. Subdomein: Reken/wiskundige vaardigheden De kandidaat kan 9 basisrekenvaardigheden uitvoeren: een (grafische) rekenmachine gebruiken; rekenen met verhoudingen, procenten, machten, wortels. 10 berekeningen uitvoeren met bekende grootheden en relaties en daarbij de juiste formules en eenheden hanteren. 11 wiskundige technieken toepassen: omwerken van eenvoudige wiskundige betrekkingen; rekenen met evenredigheden (recht en omgekeerd); kansrekening: productregel. 12 afgeleide eenheden herleiden tot eenheden van het SI met behulp van omzettingstabellen. 13 uitkomsten schatten en beoordelen. 14 uitkomsten van berekeningen weergeven in een aanvaardbaar aantal significante cijfers: een uitkomst mag ้้n significant cijfer meer of minder bevatten dan op grond van de nauwkeurigheid van de vermelde gegevens verantwoord is. Subdomein: Informatievaardigheden De kandidaat kan 15 informatie verwerven en selecteren uit schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT. 16 informanten kiezen en informanten bevragen. 17 benodigde gegevens halen uit grafieken, tekeningen, simulaties, schema's, diagrammen en tabellen en deze gegevens interpreteren, mede met behulp van ICT. onder andere het in tabellen opzoeken van grootheden, symbolen, eenheden en formules. 18 gegevens weergeven in grafieken, tekeningen, schema's, diagrammen en tabellen, mede met behulp van ICT. 19 hoofd- en bijzaken onderscheiden. 20 feiten met bronnen verantwoorden. 21 informatie en meetresultaten analyseren, schematiseren en structureren, mede met behulp van ICT. 22 de betrouwbaarheid beoordelen van informatie en de waarde daarvan vaststellen voor het op te lossen probleem of te maken ontwerp. Subdomein: Technisch-instrumentele vaardigheden De kandidaat kan 23 gebruik maken van stoffen, instrumenten en apparaten: voor het in de praktijk uitvoeren van experimenten en technische ontwerpen met betrekking tot de in de domeinen B t/m E genoemde vakinhoud, voorzover veiligheid, milieu-eisen, kosten en beschikbaar instrumentarium dit toelaten; onder meer: gebruik van loupe en microscoop. 24 bij het raadplegen, verwerken en presenteren van informatie en bij het inzichtelijk maken van processen gebruik maken van toepassingen van ICT. 25 gebruik maken van micro-elektronica systemen voor het meten en regelen van grootheden. 26 aangeven met welke technieken en apparaten de belangrijkste grootheden uit de natuurwetenschappen worden gemeten. 27 verantwoord omgaan met stoffen, instrumenten en organismen, zonder daarbij schade te berokkenen aan mensen, dieren en milieu. Subdomein: Ontwerpvaardigheden De kandidaat kan 28 een technisch probleem herkennen en specificeren. 29 een technisch probleem herleiden tot een ontwerp-opdracht. 30 prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen voor het uitvoeren van een ontwerp. 31 een werkplan maken voor het uitvoeren van een ontwerp. 32 een ontwerp bouwen. 33 een ontwerpproces en -product evalueren, rekening houdende met ontwerpeisen en randvoorwaarden. 34 voorstellen doen voor verbetering van het ontwerp. Subdomein: Onderzoeksvaardigheden De kandidaat kan 35 een natuurwetenschappelijk probleem herkennen en specificeren. 36 verbanden leggen tussen probleemstellingen, hypothesen, gegevens en aanwezige natuurwetenschappelijke voorkennis. 37 een natuurwetenschappelijk probleem herleiden tot een onderzoeksvraag. 38 hypothesen opstellen en verwachtingen formuleren. 39 prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen om een natuurwetenschappelijk onderzoek uit te voeren. 40 een werkplan maken voor het uitvoeren van een natuurwetenschappelijk onderzoek ter beantwoording van een onderzoeksvraag. 41 relevante waarnemingen verrichten en (meet)gegevens verzamelen. 42 conclusies trekken op grond van verzamelde gegevens van uitgevoerd onderzoek. 43 oplossing, onderzoeksgegevens, resultaat en conclusies evalueren. Subdomein: Maatschappij, studie en beroep De kandidaat kan 44 toepassingen van de natuurwetenschappen herkennen in verschillende maatschappelijke situaties. 45 maatschappelijke effecten benoemen van natuurwetenschappelijke en technologische toepassingen in verschillende maatschappelijke situaties. 46 een relatie leggen tussen natuurwetenschappelijke kennis en vaardigheden en de praktijk van verschillende beroepen. 47 een relatie leggen tussen eigen vaardigheden, kennis en attitudes ่n de eisen van opleidingen en beroepsuitoefening. Subdomein: Vaardigheden, specifiek voor biologie De kandidaat kan 48 aangeven dat in de levende natuur relaties complex van aard zijn en dat veel verschijnselen niet monocausaal kunnen worden verklaard, terwijl in onderzoek meestal ้้n factor wordt onderzocht: het geheel is meer dan de delen: systeemdenken. 49 biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus - cel, organisme, ecosysteem - met elkaar in verband brengen. 2.2 Eindtermen: vakinhoud Domeinen, subdomeinen en eindtermen die voorzien zijn van een * gelden alleen voor biologie 1,2 en niet voor biologie 1. Domein B: Structuren Subdomein: Structuren van ecosystemen* De kandidaat kan 1 de relaties in een ecosysteem beschrijven. 2 uitleggen dat de verschillen tussen en de diversiteit binnen ecosystemen ontstaan door abiotische en biotische factoren; in het bijzonder: abiotische factoren: licht, temperatuur, lucht, vochtigheid, water, samenstelling en structuur van bodem, samenstelling en temperatuur van (oppervlakte)water; biotische factoren: populaties van verschillende soorten planten, dieren, schimmels en bacteri๋n, invloed van de mens. 3 uitleggen dat abiotische en biotische factoren de mogelijkheden voor groei, ontwikkeling en het functioneren van organismen bepalen; in het bijzonder: tolerantiegrenzen; beperkende factoren; microklimaat. 4 in een beschreven ecosysteem verschillende relaties tussen soorten en tussen individuen van een soort benoemen: competitie; voedselrelatie; predatie; symbiose; mutualisme; commensalisme; parasitisme; voortplantingsrelatie. 5 het begrip nis van een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem gebruiken. 6 de plaats die een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem (habitat) inneemt, herkennen en beschrijven. Subdomein: Structuren van soort en populatie* De kandidaat kan 7 de relaties aangeven tussen de begrippen soort, populatie en ecosysteem. 8 aangeven volgens welke criteria soorten zijn geordend en benoemd. 9 toelichten dat het biologische begrip soort verschillend gedefinieerd wordt door het verschil in betekenis dat wordt gehecht aan: bouw, verwantschap, mogelijkheid van vruchtbare nakomelingschap. 10 de regels van de binaire naamgeving herkennen en toepassen. 11 een soort indelen in ้้n van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteri๋n) aan de hand van afbeeldingen en gegevens over: voedingswijze (autotroof, heterotroof); grootte van cellen; aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuole); aan- of afwezigheid van een celwand. 12 aangeven dat virussen buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen. 13 aangeven dat ordening mogelijk is op grond van gemeenschappelijke afstamming; in het bijzonder: evolutionaire verwantschap (zie ook bouw en samenstelling DNA). Subdomein: Structuren van organismen* De kandidaat kan 14 organen en typen weefsel bij planten en de mens benoemen in afbeeldingen en de opbouw uit cellen herkennen. 15 functie(s) van verschillende typen weefsel bij zaadplanten aangeven; in het bijzonder: bescherming; stevigheid; fotosynthese; transport; opslag; groei; voortplanting. 16 functie(s) van organen bij de mens aangeven; in het bijzonder: stevigheid; gaswisseling; vertering en voedselopname; transport; uitscheiding; opslag; beweging; voortplanting; regulatie; waarneming. 17 functie(s) van verschillende typen weefsel bij de mens aangeven; in het bijzonder: bescherming; stevigheid; beweging; impulsgeleiding; opslag; groei; uitscheiding. Subdomein: Structuren van cellen De kandidaat kan 18 de overeenkomsten in de bouw van cellen aangeven. 19 organellen benoemen in cellen van planten en dieren in licht- en elektronenmicrocopische afbeeldingen: kern; mitochondri๋n; ribosomen; endoplasmatisch reticulum; lysosomen; Golgi-systeem. 20 de functie aangeven van: kern (regulatie); mitochondri๋n (ATP-productie); endoplasmatisch reticulum (transport); ribosomen (eiwitsynthese); lysosomen (productie van enzymen en vertering); chloroplasten (fotosynthese); vacuole (turgor); Golgi-systeem (opslag en vorming van stoffen). 21 de bouw van het celmembraan aan de hand van een afbeelding uitleggen en daarbij het verband tussen de bouw en de opname van ionen uitleggen in het bijzonder: fosfolipidenlaag met eiwitten; receptoreiwitten. 22 de functies van het celmembraan aangeven in het bijzonder: transportfuncties; afweerfuncties. 23 verschillen in bouw tussen plantaardige en dierlijke cellen aangeven: celwand; plastiden; vacuole: turgor. 24 de kenmerken van de bouw van bacteri๋n aangeven en het verschil met plantaardige en dierlijke cellen toelichten aan de hand van afbeeldingen: celwand; ้้n streng DNA los in cytoplasma; geen mitochondri๋n; geen endoplasmatisch reticulum. 25 de kenmerken van de bouw van DNA-virussen en RNA-virussen aangeven. 26 aangeven dat structuren in het algemeen een vorm hebben die past bij hun functie en aangeven dat dit vorm- en functiedenken wordt toegepast bij het ontwerpen van allerlei producten in het bijzonder: buizen; neurale netwerken; tegenstroomconstructies. Domein C: Levenscyclus Subdomein: Levenscyclus en erfelijke informatie De kandidaat kan 27 de relatie leggen tussen DNA en genotype. 28 uitleggen waardoor het fenotype ontstaat onder invloed van genotype en milieufactoren. 29 aan de hand van gegevens aangeven of bepaalde veranderingen van het fenotype worden veroorzaakt door genotype of milieu. 30 uitleggen waardoor geslachtelijke voortplanting, in tegenstelling tot ongeslachtelijke voortplanting, nieuwe combinaties van erfelijke informatie oplevert. 31 uitleggen op welke manier de verdeling van erfelijk materiaal over de geslachtscellen tot stand komt. 32 voor- en nadelen van klonering in de landbouw uitleggen. 33 aangeven dat de mens met oude en nieuwe technieken ingrijpt in erfelijke informatie met het doel de door de mens gewenste eigenschappen te verbeteren: gebruik van mutatie; gebruik van recombinatie; veredelen; fokken; recombinant-DNA-techniek; celfusie; selectie. 34 een eigen standpunt ten aanzien van genetische modificatie beargumenteren. 35 uitleggen waardoor veredelen en fokken kunnen leiden tot verlies van erfelijke informatie. 36 de uitkomst voorspellen van mono- en dihybride kruisingen, onder andere met behulp van kansberekeningen in het bijzonder: dominante en recessieve allelen; intermediair fenotype; X-chromosomale genen; gekoppelde genen. 37 de in eindterm 36 genoemde kennis toepassen in stamboomonderzoek en bij de erfelijke bepaling van het geslacht. 38 een beargumenteerde mening geven over het toepassen van prenatale diagnostiek bij de mens. 39 aangeven dat karyogrammen gebruikt worden bij erfelijkheidsadvisering en afwijkingen in vorm en aantallen chromosomen herkennen in een karyogram. 40 aangeven dat erfelijke en milieufactoren invloed hebben op het ontstaan van ziekten in het bijzonder: de invloed van erfelijke factoren op hart- en vaatziekten (hypercholesterolemie); de invloed van milieufactoren bij het ontstaan van kanker (asbest, carcinogene stoffen, UV-straling). Subdomein: Levenscyclus van de mens De kandidaat kan 41 met behulp van anatomische informatie de primaire en secundaire geslachtskenmerken bij de vrouw en de man noemen en in afbeeldingen herkennen. 42 de functies van de geslachtsorganen beschrijven in het bijzonder: vorming en transport van eicellen; vorming, opslag en transport van zaadcellen. 43 aangeven dat een eicel in een eileider bevrucht wordt en dat de innesteling in de baarmoeder plaatsvindt. 44 de functie van trofoblast, placenta en vruchtvliezen uitleggen en hun ontwikkeling beschrijven. 45 aangeven dat placenta, navelstreng, vruchtvliezen en vruchtwater een rol spelen in de voeding en bescherming van het embryo en de foetus. 46 aan de hand van een gegeven afbeelding beschrijven welke veranderingen er plaatsvinden in de bloedsomloop bij de geboorte en vlak erna en uitleggen wat de functie hiervan is. 47 de lichamelijke ontwikkeling van kind naar volwassene beschrijven, zoals deze in de puberteit plaats vindt; beschrijven hoe groei en ontwikkeling door voeding en hormonen be๏nvloed worden. 48 uitleggen dat de relatie tussen lichaamsoppervlak en volume evenals de verhouding van de lichaamsdelen verandert tijdens de groei. 49 de cyclische veranderingen beschrijven die tijdens de menstruatiecyclus plaatsvinden, aangeven welke hormonen en hormoonklieren bij deze veranderingen betrokken zijn en de invloed van anticonceptiepillen hierop aangeven. 50 een beargumenteerde mening geven over de betekenis van seksualiteit voor de mens. 51 een beargumenteerde mening geven over aspecten van seksualiteit zoals: hetero- en homoseksualiteit, erfelijk en cultureel bepaalde verschillen tussen man en vrouw en seksueel geweld. 52 een relatie leggen tussen seksueel gedrag en seksueel overdraagbare ziekten. 53 de effecten beschrijven van oestrogenen, progesteron, placentahormonen, oxytocine en prolactine op vruchtbaarheid, zwangerschap, bevalling en lactatie. 54 aangeven wanneer in de menstruatiecyclus een vrouw vruchtbaar is. 55 aangeven dat er voorwaarden zijn voor een goede vruchtbaarheid in het bijzonder: voeding; algemene gezondheidstoestand; leeftijd; een geschikte temperatuur in de testes; milieufactoren zoals de afwezigheid van toxische stoffen. 56 methoden aangeven waarmee wordt geprobeerd ongewenste kinderloosheid op te heffen in het bijzonder: kunstmatige inseminatie; in-vitrofertilisatie. 57 een beargumenteerde mening geven over het gebruik van nieuwe voortplantingstechnieken bij de mens. 58 de toepassing en het werkingsprincipe aangeven van de volgende anticonceptiemethoden en de voor- en nadelen van deze methoden noemen: de pil; condoom; spiraaltje; pessarium; sterilisatie. 59 een eigen mening formuleren met betrekking tot de kwaliteit van het leven in relatie met ingrepen van de gezondheidszorg. Subdomein: Levenscyclus van cellen De kandidaat kan 60 aangeven hoe deling, groei en ontwikkeling van cellen plaatsvinden en welke betekenis deze processen hebben voor het individu. 61 de stadia van mitose en meiose in een afbeelding herkennen en uitleggen wanneer en hoe verdubbeling en verdeling van het erfelijk materiaal (DNA) plaatsvindt en wanneer plasmagroei plaatsvindt. 62 uitleggen wat DNA is, wat een chromosoom is en hoe de erfelijke informatie hierin is opgeslagen in het bijzonder: genetische code. 63 de begrippen allel en gen in verband brengen met de begrippen DNA en chromosoom. 64 aangeven dat verandering in cellen kan leiden tot verandering in het functioneren van het individu. 65 uitleggen dat een mutatie een verandering in erfelijke informatie is en dat mutaties kunnen worden veroorzaakt door straling of carcinogene stoffen ofwel spontaan voorkomen. 66 aangeven dat groei plaatsvindt door toename in aantal cellen, kanker beschrijven als een voorbeeld van ontregelde groei en weefselkweek als toename in aantal cellen onder kunstmatige omstandigheden. 67 uitleggen dat celspecialisatie ontstaat doordat bepaalde delen van chromosomen kunnen worden in- of uitgeschakeld. 68 aangeven dat cellen invloed op elkaar uitoefenen in het bijzonder: inductie. Domein D: Metabolisme* Subdomein: Energie en materie* De kandidaat kan 69 uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde. 70 de energie-inhoud en de biomassa van de trofische niveaus van een voedselketen grafisch weergeven. 71 aangeven waardoor in een schakel van een voedselketen niet alle geproduceerde of opgenomen biomassa wordt vastgelegd. 72 aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden en stromen van materie. 73 aangeven welke productie van organische stoffen in een ecosysteem plaatsvindt met gebruikmaking van de begrippen: bruto primaire productie, netto primaire productie, productiviteit. 74 aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen een ecosysteem worden onderbroken of verstoord in het bijzonder: onttrekken of toevoegen van elementen aan kringlopen. 75 aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het abiotische milieu of van andere organismen. 76 in een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van organismen die behoren tot respectievelijk: producenten, consumenten en reducenten; autotrofe en heterotrofe organismen. 77 het begrip 'beperkende factoren' toepassen in verschillende concrete situaties in het bijzonder: optimalisering van omstandigheden bij moderne vormen van compostering en afvalwaterzuivering; noodzaak van gescheiden inzameling van afval. 78 de rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van koolstof en in die van stikstof aan de hand van schema's van deze kringlopen in het bijzonder: fotosynthese; omzetting van glucose in andere organische stoffen; vorming van stikstofhoudende organische stoffen; afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen. 79 de rol aangeven van micro-organismen in de koolstofkringloop in het bijzonder: gist; azijnzuurbacteri๋n; en in de stikstofkringloop in het bijzonder: nitrificerende bacteri๋n; rottingsbacteri๋n; stikstofbindende bacteri๋n; denitrificerende bacteri๋n. 80 menselijke activiteiten noemen die: het zure regen-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting); het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen). 81 voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor milieuproblemen. 82 aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid. 83 effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de stikstofkringloop. Subdomein: Metabolisme van planten* De kandidaat kan 84 aangeven welke weefsels en organen zaadplanten hebben voor opname van stoffen, voor transport en voor opslag en op welke wijze deze processen in deze weefsels en organen plaatsvinden. 85 randvoorwaarden voor fotosynthese noemen. 86 aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en vorming van reservestoffen. 87 aan de hand van de structuurformules polysachariden en disachariden herkennen als een aaneenschakeling van monosachariden. 88 van de volgende mono-, di- en polysachariden de molecuulformule opzoeken en herkennen: glucose; sacharose; zetmeel; glycogeen; ribose. 89 de reactievergelijking in molecuulformules opschrijven van de vorming van een polysacharide uit glucose. 90 de processen noemen waardoor in planten stoffen getransporteerd worden in experimentele en natuurlijke situaties en het principe van deze processen uitleggen in het bijzonder: diffusie, waaronder osmose; actief transport; stroming. 91 de route aangeven van CO2 en O2 in de plant in het bijzonder: opname via huidmondjes; transport via intercellulaire holten. 92 uitspraken doen over de gaswisseling van een plant op basis van gegevens over assimilatie en dissimilatie. 93 aangeven langs welke weg water en anorganische stoffen vanuit de bodem tot in alle cellen van de plant getransporteerd worden in het bijzonder: opperhuid; schors; endodermis; houtvaten; en de processen noemen die hierbij een rol spelen in het bijzonder: verdamping; stroming; worteldruk. 94 uitleggen onder welke omstandigheden de plant water verliest door verdamping dan wel door druppelen. 95 aangeven dat organische stoffen vanaf bladeren en vanuit opslagweefsels via bast- en houtvaten naar alle cellen in de plant getransporteerd worden. 96 aangeven dat opslag van stoffen plaatsvindt in wortels, stengels, bladeren en zaden. Subdomein: Metabolisme van de mens* De kandidaat kan 97 aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen, voor transport, voor het geschikt maken van stoffen voor transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke stofwisselingsproducten en voor opslag van stoffen. 98 in afbeeldingen organen en verschillende typen weefsel herkennen die betrokken zijn bij de vertering en de functie van deze organen en weefsels aangeven, daarbij gebruik makend van algemene anatomische informatie op dit gebied. 99 met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel ondergaat in het verteringskanaal in het bijzonder: mechanische bewerking en vertering; verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen; opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal in het bloed en/of lymfe; resorptie. 100 aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens in het bijzonder: resorptie van monosachariden, aminozuren, glycerol, vetzuren, korte-keten-vetten, nucleotiden, water, zouten; beperkte vertering van vetten door geringe mengbaarheid en oplosbaarheid; emulgering. 101 aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd kunnen worden. 102 het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven: eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen; koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking; ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de darmperistaltiek (vezels). 103 de volgende chemische begrippen gebruiken in een biologische situatie: essenti๋le aminozuren en vetzuren; hydrolyse; peptidegroep; polycondensatie. 104 aangeven dat veel voedingsvetten glycerylesters zijn van verzadigde of onverzadigde vetzuren. 105 aangeven wat het verschil is tussen een olie en een vet. 106 in een reactievergelijking de hydrolyse herkennen van: olie/vet; eiwit; di- en polysachariden. 107 met behulp van anatomische informatie het verband aangeven tussen bouw, werking en functie van het hart en het bloed- en lymfevatenstelsel in het bijzonder: grote en kleine bloedsomloop; slagaders; haarvaten; aders; lymfevatenstelsel; hart. 108 bestanddelen van het bloed en hun functies beschrijven en informatie over de rol die het rode beenmerg bij de vorming van bloedcellen speelt, interpreteren in het bijzonder: rode bloedcellen; witte bloedcellen; bloedplaatjes; bloedplasma. 109 transportfuncties van het bloed aangeven in het bijzonder: transport van O2, CO2, voedingsstoffen, afvalstoffen, hormonen en geneesmiddelen; evenwichtsreacties; bufferwerking; concentratieverschillen. 110 regulatiemechanismen noemen voor de samenstelling van het bloed en voor de bloedsomloop in het bijzonder: pH; pCO2; glucoseconcentratie; osmotische waarde. 111 aangeven hoe opname, transport en afgifte van CO2 en O2 plaatsvinden en de rol van hemoglobine daarbij aangeven. 112 aangeven hoe transport plaatsvindt van stoffen: uit de haarvaten naar de cellen van de weefsels; vanuit de cellen van de weefsels naar de haarvaten (diffusie, waaronder osmose; actief transport; bloeddruk; stroming). 113 uitleggen hoe weefselvloeistof ontstaat en de relatie tussen weefselvloeistof en lymfe aangeven. 114 de functie van luchtwegen en longen en de werking van de ademhalingsspieren aangeven met behulp van verstrekte informatie over de bouw in het bijzonder: gaswisseling; ventilatiebewegingen; verandering van volume; verandering van druk; vitale capaciteit; dode ruimte. 115 de invloed van pCO2 en pO2 via het ademcentrum in de hersenstam op de regulatie van ventilatie aangeven. 116 met behulp van informatie over de bouw, de werking van de nieren aangeven in het bijzonder: ultrafiltratie; terugresorptie; bloeddruk; diffusie, waaronder osmose; actief transport. 117 de functies van de lever noemen in het bijzonder: opslag van glycogeen; gluconeogenese; vorming van stollingsfactoren; afbraak van rode bloedcellen: bilirubine; vorming van gal: galzure zouten, cholesterol; transaminering; desaminering: vorming van ureum; detoxificatie: omzetting van onder andere alcohol, geneesmiddelen. 118 het verband aangeven tussen de werking van diverse organen met betrekking tot de stofwisseling van de mens: de organen betrokken bij de vertering; lever; ademhalingsstelsel; nieren; hart en bloedvatenstelsel. 119 met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een verantwoord voedselpakket samenstellen in samenhang met een bepaalde leefwijze onder andere met behulp van ICT. 120 de verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en niet- ecologische voedingsmiddelen in het bijzonder: verschillen met betrekking tot gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. 121 genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren in het bijzonder: verslaving; gewenning; weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker. 122 leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling die de kans op ziekten verhogen in het bijzonder: hart- en vaatziekten, kanker, allergie๋n, voedselinfecties, cara; MAC- en ADI-waarden; mutageniteit; carcinogeniteit. Subdomein: Dissimilatie en assimilatie* De kandidaat kan 123 aangeven dat veel van de voor het leven kenmerkende stofwisselingsprocessen zich in de cellen van een organisme afspelen. 124 de begrippen dissimilatie en assimilatie gebruiken. 125 aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische stoffen waarbij energie wordt vrijgemaakt. 126 de reactievergelijking van de a๋robe dissimilatie van glucose geven: C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2 6 CO2 + 12 H2O + E. 127 het verloop van de a๋robe dissimilatie van glucose aangeven: eerste fase in het cytoplasma met geringe ATP-productie (glycolyse); voortzetting in de mitochondri๋n (citroenzuurcyclus); vrijkomende energie wordt vastgelegd in ATP of komt vrij als warmte; ADP + Pi + E ATP (in elektronentransportketen). 128 aangeven dat de ATP-productie per molecuul glucose bij ana๋robe dissimilatie geringer is dan bij a๋robe dissimilatie doordat energierijke stoffen, melkzuur of alcohol, als eindproduct ontstaan. 129 aangeven dat ATP de energiebron is voor onder andere synthese van stoffen, beweging en actief transport van stoffen. 130 aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt vastgelegd. 131 aangeven dat energie voor fotosynthese afkomstig is van licht en onder andere wordt vastgelegd in ATP. 132 de reactievergelijking van de fotosynthese geven: 6 CO2 + 12 H2O + E C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2. 133 het verloop van de fotosynthese aangeven: tijdens lichtreacties waterontleding dankzij zonne-energie, vorming van ATP en aan co- enzym gekoppelde waterstof; tijdens donkerreacties productie van glucose uit een voorraad C-verbindingen en koolstofdioxide met behulp van producten uit de lichtreactie. 134 aangeven dat synthese van organische stoffen in alle cellen plaatsvindt. 135 aangeven dat bij planten voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij alle aminozuren en nucleotiden worden gevormd uit glucose en anorganische stikstofverbindingen die zijn opgenomen uit de bodem. Subdomein: Eiwitsynthese* De kandidaat kan 136 aangeven welke functies eiwitten hebben: enzymen; structuureiwitten; transporteiwitten; receptoreiwitten; plasma-eiwitten; antistoffen. 137 aangeven dat DNA en RNA nucle๏nezuren zijn: polyesters van fosforzuur en ribose plus nucle๏nebasen. 138 een gegeven afbeelding van de molecuulstructuur van DNA en RNA interpreteren: helixstructuur; dubbelstrengs DNA: nucleotiden bestaande uit desoxyribose, fosfaat en de nucle๏nebasen: adenine (A), guanine (G), cytosine (C), thymine (T); baseparing; enkelstrengs RNA: nucleotiden met ribose in plaats van desoxyribose en uracil (U) in plaats van thymine (T). 139 de eiwitsynthese en de rol van DNA, mRNA, tRNA en ribosomen daarbij beschrijven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een schema van deze synthese: replicatie; transcriptie; translatie. 140 een mening formuleren en beargumenteren over het gebruik van biotechnologie naar aanleiding van artikelen uit dag- en weekbladen. 141 aangeven dat zich in verschillende compartimenten van de cel specifieke enzymen bevinden en dat die bepaalde stofwisselingsprocessen mogelijk maken. 142 aangeven dat bij enzymen en nucle๏nezuren gesproken kan worden van een primaire, secundaire, tertiaire en soms quartaire molecuulstructuur. 143 aangeven dat pH en temperatuur invloed kunnen hebben op de molecuulstructuur van eiwitten en nucle๏nezuren. 144 beschrijven wat enzymen zijn: veel werkzame enzymen bestaan uit een eiwitdeel + vitamine of een metaalion als coenzym. 145 beschrijven hoe eiwitten (prote๏nen) gevormd worden door koppeling van aminozuurmoleculen als bouwstenen in het bijzonder: polycondensatiereactie. 146 uitleggen dat het ontstaan van de peptidebinding het gevolg is van een condensatiereactie. 147 uitleggen dat met een beperkt aantal verschillende aminozuren een groot aantal verschillende eiwitten kan ontstaan. 148 aangeven dat eiwitten polymeren zijn van verschillende aminozuren, waarbij het aantal, de soort en de volgorde van de aminozuurmoleculen, de molecuulstructuur en de eigenschappen/functie van het eiwit bepalen. 149 de betekenis aangeven van het feit dat enzymen op diverse plaatsen in onwerkzame vorm door cellen worden afgegeven en pas werkzaam worden als er een tweede component of stof bij komt in het bijzonder: verterings- en stollingsenzymen. 150 de relatie aangeven tussen de celcompartimenten waar bepaalde enzymen werkzaam zijn en de functie van die compartimenten (zie eindterm 19) in het bijzonder: in de kern enzymen voor productie van DNA en mRNA; in de ribosomen aan het endoplasmatisch reticulum enzymen voor koppeling van aminozuurmoleculen. 151 voorwaarden noemen waaronder een enzym een chemische reactie met een substraat katalyseert: substraatspecifiek; reactiespecifiek; activiteit is afhankelijk van temperatuur en pH (optimumkrommen). 152 aangeven waarop de werking van enzymen berust: binding van het enzym met activator of remmer (inhibitor); verandering van ruimtelijke structuur van de enzymmoleculen; verandering van de activiteit; bepaalde geneesmiddelen of gifstoffen werken ook als activators of remmers. Domein E: Dynamiek en homeostase Subdomein: Dynamiek in ecosystemen* De kandidaat kan 153 de in dit subdomein genoemde mechanismen die de handhaving, de ontwikkeling en de verstoring van een ecosysteem veroorzaken, herkennen en de genoemde begrippen gebruiken aan de hand van afbeeldingen en/of beschrijvingen van ecosystemen. 154 uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem. 155 uitleggen hoe groei en evenwicht van populaties worden bepaald door populatiedichtheid, emigratie/immigratie, geboortecijfer en sterftecijfer. 156 uitleggen welke invloed de verandering van de grootte van een bepaalde populatie heeft op andere populaties binnen een gegeven voedselweb met verscheidene voedselketens. 157 uitleggen en voorspellen hoe de groei van een populatie verloopt bij beperkte en onbeperkte hulpbronnen in het bijzonder: S-vormige en J-vormige groeicurve; instorten van een populatie. 158 in relatie tot successie de betekenis noemen van: verandering van abiotische factoren; invloed van organismen of abiotische factoren; uitsterven of verdwijnen van soorten; immigratie of invoeren van soorten; invloed van organismen op elkaar. 159 aangeven dat successie in ecosystemen verloopt in de richting van een climax-ecosysteem en uitleggen welke rol klimaat en natuurlijke selectie hierbij spelen. 160 een pionier- en een climax-ecosysteem karakteriseren met behulp van de eigenschappen: open of gesloten kringlopen; hoeveelheid biomassa; mate van gelaagdheid; verscheidenheid aan soorten; mate van specialisatie van nissen; mate van ingewikkeldheid van het voedselweb; de verhouding tussen de omvang van productie en afbraak; snelheid waarmee successie verloopt. Subdomein: Ontstaan en handhaving van verscheidenheid* De kandidaat kan 161 de betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de instandhouding van de populatie. 162 de rol uitleggen die selectie speelt bij het constant blijven of veranderen van de verscheidenheid in een populatie. 163 genfrequenties berekenen met behulp van de regel van Hardy-Weinberg. 164 aangeven dat men met de evolutietheorie tracht het ontstaan van verschillende levensvormen te verklaren door gebruik te maken van de volgende uitgangspunten: mutaties veroorzaken verscheidenheid binnen populaties; er worden meer nakomelingen geproduceerd dan overeenkomt met de draagkracht; de door natuurlijke selectie aan de omstandigheden best aangepaste individuen hebben de grootste overlevingskans; hierdoor verschuiven genfrequenties. 165 aangeven dat men met behulp van de evolutietheorie het ontstaan van bepaalde levensvormen tracht te beschrijven door: als het ware terug te gaan in de tijd via het bestuderen van fossielen; de relatie tussen 'overeenkomstige' delen van verschillende organismen vast te stellen via vergelijkend morfologisch en ontwikkelingsbiologisch onderzoek en via vergelijking van DNA: homologie, analogie. 166 vroegere en huidige opvattingen en idee๋n weergeven over het ontstaan van leven en levensvormen in het bijzonder: generatio spontanea; schepping; evolutie. Subdomein: Invloed van de mens op ecosystemen* De kandidaat kan 167 aan de hand van modellen de gevolgen uitleggen van de invloed die de mens kan hebben op een ecosysteem door: het toevoegen van elementen (overbemesting, eutrofi๋ring, beheersen van de waterstand, accumulatie van stoffen in voedselketens); onttrekken van elementen (uitroeien van soorten, kaalkap, verdroging); veranderen van elementen (monocultures: plagen). 168 aangeven dat voor het vaststellen van normen de draagkracht van een ecosysteem en de genenpool criteria zijn. Subdomein: Ethologie De kandidaat kan 169 aan de hand van een concreet voorbeeld uitleggen hoe dieren zich door hun gedrag in hun omgeving en in veranderende omstandigheden kunnen handhaven. 170 een beschrijving geven van de belangrijkste elementen in het gedrag van het stekelbaarsje. 171 uitleggen dat gedrag is georganiseerd in gedragssystemen ofwel groepen van samenhangende handelingen. 172 voor een gegeven situatie de handelingen in een gedragssysteem onderscheiden in: handelingen met een gemeenschappelijk effect; handelingen met een gezamenlijk fluctuerende frequentie; handelingen die in tijd met elkaar samenhangen. 173 uitleggen dat een gedragsketen ontstaat wanneer het effect van de handeling leidt tot een volgende handeling; 174 met voorbeelden aantonen dat gedrag wordt bepaald door inwendige en uitwendige factoren; 175 voor concrete voorbeelden de relatie aangeven tussen gedrag en inwendige en uitwendige factoren (sleutelprikkel, motiverende factoren; licht, temperatuur, bepaalde stoffen); 176 uitleggen dat gedrag voor een deel erfelijk is bepaald; dat het vermogen om iets te leren erfelijk is bepaald, maar dat de mate waarin dat vermogen tot expressie komt, afhankelijk is van het milieu bijvoorbeeld: soortspecifieke zang bij vogels. 177 voor een gegeven aangeleerd gedrag het leerproces benoemen dat aan dit gedrag ten grondslag ligt in het bijzonder: gewenning; inprenting; conditionering (klassiek en operant); imitatie; inzicht; trial-and-error/proefondervindelijk leren. 178 uitleggen dat gedrag een rol speelt bij de zelfhandhaving van een individu: eetgedrag; vechten of vluchten. 179 aan de hand van voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag en communicatie benoemen en de functie hiervan aangeven. 180 bij voorbeelden van gedrag van mensen en dieren de functie aangeven van sociaal gedrag en communicatie bij taakverdeling en co๖rdinatie in het bijzonder: taakverdeling binnen groepen; balts, paringsgedrag, broedzorg; territoriumgedrag; rolpatronen, normen en waarden. 181 een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren bediscussi๋ren en beargumenteren. Subdomein: Homeostase bij de mens De kandidaat kan 182 de principes van een regelkring toepassen bij verschillende systemen van het menselijk lichaam. 183 een regelkring in een schema weergeven en de processen binnen een regelkring beschrijven in het bijzonder: registratie in het centrale zenuwstelsel van een verandering in het interne of externe milieu door middel van receptoren; vergelijking van deze registratie met een interne norm; een verschil kan leiden tot het uitzenden van signalen naar effectoren, die hierop reageren; de reactie kan leiden tot opheffing van het verschil tussen de registratie en de norm of er kan een reactie in gang gezet worden in een andere regelkring waardoor er een nieuw evenwicht ontstaat. 184 de relatie tussen het zenuwstelsel en het endocriene stelsel beschrijven. 185 aangeven dat de regeling van allerlei lichaamsprocessen gevoelig is voor stemmingen en emoties met gevolgen voor de homeostase en met - soms - gevolgen voor de gezondheidstoestand. 186 met voorbeelden aangeven dat er receptoren zijn die gevoelig zijn voor veranderingen in contractietoestand van een spier, voor de temperatuur en de samenstelling van het bloed. 187 uitleggen dat diverse circulerende hormonen in hogere concentraties de verdere afgifte van hormonen door de hypofyse remmen (feed-back mechanismen). 188 de werking van zintuigen, zenuwstelsel en spieren beschrijven en hun onderlinge relatie uitleggen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte informatie over de bouw. 189 de functie van zintuigen bij de mens beschrijven met gebruik van de begrippen adequate prikkels en prikkeldrempel. 190 de werking van de ogen beschrijven en het totstandkomen uitleggen van: accommodatie; zien van kleuren en contrasten; de pupilreflex; zien van diepte; waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van de ogen. 191 bij een gegeven indeling van het zenuwstelsel aangeven welke kenmerken zijn gebruikt bij deze indeling. 192 de organisatie van het zenuwstelsel beschrijven aan de hand van een afbeelding van de macroscopische bouw. 193 aangeven welke processen op cellulair en moleculair niveau ten grondslag liggen aan de omzetting van prikkels in actiepotentialen. 194 uitleggen hoe actiepotentialen ontstaan, hoe ze worden voortgeleid en hoe de voortgeleiding wordt be๏nvloed, waarbij gebruik kan worden gemaakt van afbeeldingen van de bouw van neuronen in het bijzonder: ontstaan in receptoren bij adequate prikkels boven een bepaalde drempelwaarde; voortgeleiding via neurotransmitters: inhiberend en exciterend; be๏nvloeding door alcohol, drugs en geneesmiddelen. 195 aangeven dat actiepotentialen kunnen leiden tot spiercontractie. 196 het principe van een reflex en de functie ervan bij houding, beweging en bescherming uitleggen. 197 met behulp van afbeeldingen van de macro-, micro- en submicroscopische bouw van dwarsgestreepte spieren de relatie tussen bouw en werking beschrijven in het bijzonder: contractiemechanisme van filamenten; motorische eenheden. 198 verstrekte informatie over de functie van specifieke hormonen, de hormoonklieren die ze produceren en hun doelwitorganen toepassen in beschreven situaties in het bijzonder: hypofyse: groeihormoon, FSH, LH, TSH; schildklier: thyroxine; eilandjes van Langerhans: insuline, glucagon; bijnieren: adrenaline; ovaria: oestrogenen (oestradiol en oestron), progesteron; testes: testosteron; placenta: HCG. 199 uitleggen dat de kenmerken van hormonen bepalend zijn voor het tot stand komen van een reactie in het bijzonder: hormonen worden aan het bloed afgegeven; de hormoonconcentratie is bepalend voor de mate van reactie door de doelwitorganen; hormonen hebben een specifieke molecuulstructuur die alleen door receptormoleculen op of in cellen van doelwitorganen wordt herkend. 200 de functie van het hypothalamus-hypofyse-systeem beschrijven en uitleggen hoe de hypothalamus door middel van hormonen en neurosecreten de hypofyse remt of stimuleert, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte informatie. 201 door de hypofyse geproduceerde hormonen noemen en hun functie beschrijven: groeihormoon, FSH, LH, TSH, ADH, oxytocine, prolactine. 202 uitleggen hoe de glucoseconcentratie in het bloed volgens het principe van een regelkring wordt geregeld met behulp van insuline en glucagon. 203 aangeven wat het effect van een verhoogde adrenaline-afgifte is en welke functie dit effect heeft. Subdomein: Bescherming van het interne milieu De kandidaat kan 204 de functies van de huid uitleggen aan de hand van een afbeelding van de bouw in het bijzonder: mede handhaven van een constant inwendig milieu; regeling van lichaamstemperatuur; opslag van vet; bescherming onder andere door pigment; productie van vitamine D. 205 de organen noemen die bij het afweersysteem zijn betrokken en hun functie daarin beschrijven in het bijzonder: thymus; lymfeknopen; milt; beenmerg. 206 aan de hand van een afbeelding de functies beschrijven van stamcellen, plasmacellen, T-lymfocyten en B-lymfocyten. 207 uitleggen wat de functies zijn van het celmembraan bij: het constant houden van de omstandigheden in de cel; regeling van processen in de cel onder andere door het bezit van receptoren voor hormonen. 208 uitleggen dat het celmembraan de cel afschermt van zijn omgeving waardoor concentratieverschillen tussen cel en omgeving mogelijk zijn. 209 uitleggen op welke manieren uitwisseling van stoffen tussen de cel en zijn omgeving tot stand komt en de verschillen tussen deze processen aangeven in het bijzonder: diffusie, waaronder osmose; actief transport. 210 de rol van witte bloedcellen bij het onschadelijk maken van binnengedrongen cellen of deeltjes uitleggen met gebruik van de begrippen macrofagen en fagocytose en verklaren waarom hier wordt gesproken van aspecifieke afweer. 211 uitleggen dat receptoreiwitten op het celmembraan van lymfocyten antigenen kunnen binden waardoor de productie van antistoffen op gang komt; verklaren waarom hier wordt gesproken van specifieke afweer en beschrijven hoe immuniteit zich ontwikkelt in het bijzonder: immunoglobulinen; geheugencellen. 212 uitleggen dat antistoffen worden gevormd tegen antigenen in het bijzonder: lichaamsvreemde cellen en stoffen; bacteri๋n; virussen. 213 uitleggen dat ook rode bloedcellen dragers zijn van antigenen die worden onderscheiden als bloedgroepen en dat daarmee rekening wordt gehouden bij bloedtransfusies. in het bijzonder: ABO0-systeem; resusfactor. 214 uitleggen dat bij orgaantransplantatie antigenen een rol spelen en de consequenties hiervan beschrijven in het bijzonder: MHC-I en MHC-II. 215 uitleggen waardoor de aanwezigheid van antistoffen een indicatie is voor besmetting in het bijzonder: seropositiviteit. 216 het verschil tussen actieve en passieve immunisatie uitleggen en toepassingen hiervan noemen in het bijzonder: vaccins; sera. Aanhangsel Basiskennis scheikunde De volgende onderdelen uit het scheikundeprogramma worden voor biologie 1,2 bekend verondersteld: de begrippen: hydratatie, katalysator, evenwichtsreactie, structuurformule, projectieformule, molecuulformule, dubbele binding, drievoudige binding, dipoolmolecuul, verzadigde verbinding, onverzadigde verbinding, pH van een oplossing; eigenschappen van ionaire stoffen: smeltpunt, elektrische geleiding, brosheid; namen en verhoudingsformules van zouten; kenmerken van de atoombinding of covalente binding; de covalentie van C, H, N, O, S, en halogenen; het verschil tussen een apolaire atoombinding en een polaire atoombinding; polariteit en eigenschappen van stoffen (mengbaarheid, oplosbaarheid) (van belang voor dubbellaag-opbouw van membranen); invloed van H-bruggen op eigenschappen van stoffen; bijzondere eigenschappen van water: hangt samen met structuur van de watermoleculen, resp. voorkomen van H-bruggen; verdunningsvraagstukken en de begrippen oplossen, concentratie, dichtheid, massa-%; verschillende eenheden voor gehalte: massa-%, volume-%, ppm, g l-1, mg m-3; werking van een katalysator is reactie-specifiek; factoren die van invloed zijn op evenwichtsreacties; namen en structuurformules van: alkanen, alkanolen, aminozuren, aromaten, vetten, koolhydraten; reactievergelijkingen; verband tussen pH en de mate van zuur of basisch zijn van een oplossing; functie, samenstelling, en werking van een bufferoplossing. Deze scheikundige kennis wordt in het centraal examen biologie niet rechtstreeks of los van een biologische situatie getoetst. Basiskennis natuurkunde De volgende onderdelen uit het natuurkundeprogramma worden voor biologie 1,2 bekend verondersteld: wet van behoud van energie; soortelijke warmte, warmtecapaciteit, verbrandingswarmte; lenzenformule en lineaire vergroting (voorwerpafstand, beeldafstand, brandpuntafstand); natuurkundige aspecten van beeldvorming in het menselijk oog; ioniserende straling: activiteit, halveringstijd, bron-straling-ontvanger, bestraling en besmetting, absorptie, stralingsdosis en dosisequivalent, stralingsnormen en afwegen van risico's. Deze natuurkundekennis wordt in het centraal examen biologie niet rechtstreeks of los van een biologische situatie getoetst. Bijlage 8 Examenprogramma biologie h.a.v.o. 1 Het eindexamen Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen. Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen: Domein A Vaardigheden; Domein B Factoren in ecosystemen; Domein C Voortplanting en erfelijkheid; Domein D Stofwisseling; Domein E Stabiliteit en verandering. 1.1 Het centraal examen Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B tot en met E in combinatie met de vaardigheden uit domein A met uitzondering van die onderdelen die zich naar hun aard niet lenen voor centrale examinering, waaronder vaardigheden die uitdrukkelijk een computer als werkstation vereisen. Het centraal examen wordt afgenomen in ้้n zitting van 3 uur. 1.2 Het schoolexamen Het schoolexamen heeft betrekking op de eindtermen uit domein A en de eindtermen uit door de school te kiezen overige domeinen of subdomeinen. Het schoolexamen bestaat uit een examendossier met de volgende onderdelen: a toetsen met gesloten en/of open vragen Het oplossen van problemen en vraagstukken met betrekking tot de vakinhoud. Het werk wordt beoordeeld aan de hand van een correctievoorschrift waarin mogelijke antwoorden en een puntenverdeling opgenomen zijn. b praktische opdrachten De kandidaat voert ้้n of meer kortdurende practica uit, aan de hand waarvan uit domein A de subdomeinen technisch-instrumentele vaardigheden en onderzoeksvaardigheden getoetst worden. Over het practicum worden vragen beantwoord of er wordt een verslag van gemaakt. Daarnaast voert de kandidaat een aantal van de volgende typen opdrachten uit: Het doen van een natuurwetenschappelijk onderzoek Het maken van een technisch ontwerp Het verrichten van een literatuurstudie Het omgaan met informatie ten behoeve van meningsvorming; Een andersoortige opdracht. De presentatie van het verrichte werk vindt op ้้n van volgende wijzen plaats: - een geschreven verslag (onderzoeksverslag, verhalend verslag, recensie, verslag van een enqu๊te of weergave van een interview); - een essay of artikel (uiteenzetting, beschouwing of betoog); - een mondelinge voordracht (uiteenzetting, beschouwing of betoog, forumdiscussie); - een reeks stellingen met onderbouwing; - een posterpresentatie met toelichting; - het product van een ontwerpopdracht en de bijbehorende documentatie; - een presentatie met gebruik van media (bijvoorbeeld audio, video, ICT). De kandidaat dient in overleg met de examinator ervoor zorg te dragen dat het totale pakket van praktische opdrachten voor de profielvakken tezamen gevarieerd samengesteld is, zowel wat het type opdrachten betreft als wat de presentatievormen betreft. De examinering van de algemene vaardigheden wordt over de verschillende vakken gespreid. Tenminste een van de praktische opdrachten binnen het profiel dient te worden uitgevoerd als groepsopdracht in een groep van minimaal 3 deelnemers. Voor de beoordeling van de praktische opdrachten wordt gebruik gemaakt van beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn. Bij praktische opdrachten wordt, voor zover relevant, het doorlopen proces door de kandidaat gedocumenteerd (onderwerpskeuze, vraagstelling, verrichte werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in de beoordeling betrokken. c profielwerkstuk Het profielwerkstuk heeft een studielast van 40 tot 80 uur. Het heeft betrekking op ten minste twee (deel)vakken van het profieldeel. Wanneer biologie bij het profielwerkstuk betrokken is, omvat het profielwerkstuk: een zelfstandige onderzoeksopdracht. Wat de bijdrage van biologie betreft, is dit: een natuurwetenschappelijk onderzoek en/of een technisch ontwerp. Bij de opzet en uitvoering worden literatuur en/of andere bronnen geraadpleegd en geanalyseerd. Voor de presentatie van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van de presentatievormen genoemd bij de praktische opdrachten. Bij het profielwerkstuk wordt het doorlopen proces door de kandidaat gedocumenteerd (onderwerpskeuze, vraagstelling, verrichte werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in de beoordeling betrokken. Voor de beoordeling van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn. De beoordeling vindt plaats door de examinatoren van de vakken die bij het profielwerkstuk zijn betrokken. Het profielwerkstuk moet voldoende afgerond zijn. Naast de waardering voldoende kan ook de waardering goed toegekend worden. d handelingsdeel Het uitvoeren van opdrachten waarbij ori๋ntatie op vervolgopleidingen en beroepsperspectieven centraal staan: Het deelnemen aan excursies waaraan natuurwetenschappelijke en/of technische aspecten zijn verbonden. Het informeren naar toekomstperspectieven bij vervolgopleidingen en beroepen waar natuurwetenschappen en/of techniek een rol spelen. De uitvoering van het handelingsdeel blijkt uit een notitie van de kandidaat waarin aandacht besteed is aan de voorbereiding op en de ervaring met de opdracht en waarin op de uitvoering van de opdracht gereflecteerd wordt. Voor de activiteiten in dit onderdeel worden geen cijfers toegekend. De examinator stelt aan de hand van de notitie vast of een activiteit naar behoren uitgevoerd is. De notitie maakt deel uit van het examendossier. Informatie- en communicatietechnologie (ICT) De kandidaat kan bij de examinering gebruik maken van de volgende toepassingen van ICT: raadplegen van (hyper)teksten, gegevens, beeld en geluid in (multimediale) bestanden, gegevensbanken en informatiesystemen met behulp van een computer(netwerk); geautomatiseerde zoeksystemen in bibliotheek en mediatheek; telecommunicatie, zoals e-mail, discussie- en nieuwsgroepen; tekstverwerking; rekenmachine of grafische rekenmachine; geautomatiseerd sturen en regelen van processen; wiskundige bewerkingen; spreadsheets, modellen en simulaties; verwerking en beheer van gegevens in gegevensbanken en informatiesystemen; maken van (multimediale) presentaties. Het gebruik van ICT-toepassingen bij de toetsing is optioneel op die onderdelen waar de school (nog) niet beschikt over voldoende en adequate apparatuur en programmatuur. weging Onderdeel a bepaalt voor 40% het cijfer van het schoolexamen, onderdeel b voor 60%. Voor kandidaten die het eindexamen afsluiten v๓๓r 1 januari 2003 bepaalt onderdeel a voor 60% het cijfer van het schoolexamen, onderdeel b voor 40%. De waardering voor onderdeel c wordt afzonderlijk op de cijferlijst vermeld. Onderdeel d draagt niet bij aan het cijfer. 2 De examenstof 2.1 Eindtermen: vaardigheden Domein A: Vaardigheden Subdomein: Taalvaardigheden De kandidaat kan zowel mondeling als schriftelijk 1 correct formuleren. 2 conventies hanteren bij tekst- en alinea-opbouw, tekstsoort en uiterlijke presentatie. 3 beknopt formuleren. 4 taalgebruik afstemmen op het doel en het publiek. 5 informatie inhoudelijk logisch presenteren. 6 op adequate wijze informatie overbrengen. 7 een standpunt beargumenteren en verdedigen. 8 verslag doen. Subdomein: Reken/wiskundige vaardigheden De kandidaat kan 9 basisrekenvaardigheden uitvoeren: een (grafische) rekenmachine gebruiken; rekenen met verhoudingen, procenten, machten, wortels. 10 berekeningen uitvoeren met bekende grootheden en relaties en daarbij de juiste formules en eenheden hanteren. 11 wiskundige technieken toepassen: omwerken van eenvoudige wiskundige betrekkingen; rekenen met evenredigheden (recht en omgekeerd); kansrekening: productregel. 12 afgeleide eenheden herleiden tot eenheden van het SI met behulp van omzettingstabellen. 13 uitkomsten schatten en beoordelen. 14 uitkomsten van berekeningen weergeven in een aanvaardbaar aantal significante cijfers: een uitkomst mag ้้n significant cijfer meer of minder bevatten dan op grond van de nauwkeurigheid van de vermelde gegevens verantwoord is. Subdomein: Informatievaardigheden De kandidaat kan 15 informatie verwerven en selecteren uit schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT. 16 informanten kiezen en informanten bevragen. 17 benodigde gegevens halen uit grafieken, tekeningen, simulaties, schemas, diagrammen en tabellen en deze gegevens interpreteren, mede met behulp van ICT: onder andere het in tabellen opzoeken van grootheden, symbolen, eenheden en formules. 18 gegevens weergeven in grafieken, tekeningen, schemas, diagrammen en tabellen, mede met behulp van ICT. 19 hoofd- en bijzaken onderscheiden. 20 feiten met bronnen verantwoorden. 21 informatie en meetresultaten analyseren, schematiseren en structureren, mede met behulp van ICT. 22 de betrouwbaarheid beoordelen van informatie en de waarde daarvan vaststellen voor het op te lossen probleem of te maken ontwerp. Subdomein: Technisch-instrumentele vaardigheden De kandidaat kan 23 gebruik maken van stoffen, instrumenten en apparaten: voor het in de praktijk uitvoeren van experimenten en technische ontwerpen met betrekking tot de in de domeinen B t/m E genoemde vakinhoud, voorzover veiligheid, milieu-eisen, kosten en beschikbaar instrumentarium dit toelaten; onder meer: gebruik van loupe en microscoop. 24 bij het raadplegen, verwerken en presenteren van informatie en bij het inzichtelijk maken van processen gebruik maken van toepassingen van ICT. 25 gebruik maken van micro-elektronica systemen voor het meten en regelen van grootheden. 26 aangeven met welke technieken en apparaten de belangrijkste grootheden uit de natuurwetenschappen worden gemeten. 27 verantwoord omgaan met stoffen, instrumenten en organismen, zonder daarbij schade te berokkenen aan mensen, dieren en milieu. Subdomein: Ontwerpvaardigheden De kandidaat kan 28 een technisch probleem herkennen en specificeren. 29 een technisch probleem herleiden tot een ontwerp-opdracht. 30 prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen voor het uitvoeren van een ontwerp . 31 een werkplan maken voor het uitvoeren van een ontwerp. 32 een ontwerp bouwen. 33 een ontwerpproces en -product evalueren, rekening houdende met ontwerpeisen en randvoorwaarden. 34 voorstellen doen voor verbetering van het ontwerp. Subdomein: Onderzoeksvaardigheden De kandidaat kan 35 een natuurwetenschappelijk probleem herkennen en specificeren. 36 verbanden leggen tussen probleemstellingen, hypothesen, gegevens en aanwezige natuurwetenschappelijke voorkennis. 37 een natuurwetenschappelijk probleem herleiden tot een onderzoeksvraag. 38 hypothesen opstellen en verwachtingen formuleren. 39 prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen om een natuurwetenschappelijk onderzoek uit te voeren. 40 een werkplan maken voor het uitvoeren van een natuurwetenschappelijk onderzoek ter beantwoording van een onderzoeksvraag. 41 relevante waarnemingen verrichten en (meet)gegevens verzamelen. 42 conclusies trekken op grond van verzamelde gegevens van uitgevoerd onderzoek. 43 oplossing, onderzoeksgegevens, resultaat en conclusies evalueren. Subdomein: Maatschappij, studie en beroep De kandidaat kan 44 toepassingen van de natuurwetenschappen herkennen in verschillende maatschappelijke situaties. 45 maatschappelijke effecten benoemen van natuurwetenschappelijke en technologische toepassingen in verschillende maatschappelijke situaties. 46 een relatie leggen tussen natuurwetenschappelijke kennis en vaardigheden en de praktijk van verschillende beroepen. 47 een relatie leggen tussen eigen vaardigheden, kennis en attitudes ่n de eisen van opleidingen en beroepsuitoefening. Subdomein: Vaardigheden, specifiek voor biologie De kandidaat kan 48 aangeven dat in de levende natuur relaties complex van aard zijn en dat verschijnselen vaak niet monocausaal kunnen worden verklaard, terwijl in onderzoek meestal ้้n factor wordt onderzocht: het geheel is meer dan de delen: systeemdenken. 49 biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus - cel, organisme, ecosysteem - met elkaar in verband brengen. 2.2 Eindtermen: vakinhoud Domein B: Factoren in ecosystemen Subdomein: Organismen in relatie tot elkaar en hun omgeving De kandidaat kan 1 het begrip ecosysteem gebruiken in een gegeven situatie. 2 de betekenis en invloed van de abiotische factoren in een beschreven ecosysteem uitleggen in het bijzonder: licht; temperatuur; lucht; (oppervlakte)water; bodem. 3 uitleggen dat de invloed van abiotische factoren op organismen berust op processen in cellen. 4 een relatie leggen tussen eigenschappen van organismen en abiotische factoren. 5 onderzoek doen naar de invloed van abiotische factoren en daar verslag van uit brengen. 6 de betekenis van biotische factoren in een concreet ecosysteem beschrijven in het bijzonder: populaties van verschillende soorten planten, dieren (inclusief de mens), schimmels en bacteri๋n. 7 methoden gebruiken voor het bepalen van populatiedichtheden. 8 aangeven hoe de groei, ontwikkeling en het leven van individuen is begrensd (onder meer tolerantiegrenzen; beperkende factoren). 9 in een beschreven ecosysteem relaties tussen soorten en tussen individuen van een soort herkennen in het bijzonder: competitie; voedselrelatie; predatie; symbiose; mutualisme; commensalisme; parasitisme; voortplantingsrelatie. 10 aangeven dat (delen van) organismen in het algemeen een vorm hebben die past bij hun functie en het vorm en functiedenken toepassen bij het ontwerpen van allerlei producten in het bijzonder: buizen; vleugels. Subdomein: Ordening van organismen De kandidaat kan 11 de relatie aangeven tussen de begrippen soort en populatie. 12 de regels van binaire naamgeving herkennen en toepassen. 13 een soort indelen in ้้n van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteri๋n) aan de hand van afbeeldingen en gegevens over: voedingswijze (autotroof, heterotroof); grootte van cellen; aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuole); aan- of afwezigheid van een celwand. 14 aangeven dat virussen, bestaande uit DNA of RNA en eiwitmantel, buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen. Subdomein: Cellen van planten en dieren De kandidaat kan 15 delen van cellen van organismen herkennen in tekeningen en licht- en elektronenmicroscopische afbeeldingen: cytoplasma met organellen; kern; celmembraan; mitochondri๋n; ribosomen; endoplasmatisch reticulum; chloroplasten. 16 de functies noemen van: celmembraan (bescherming, regeling, transport); kern (regeling); mitochondri๋n (vrijmaken van energie onder a๋robe omstandigheden); endoplasmatisch reticulum (transport); ribosomen (eiwitsynthese); chloroplast (fotosynthese). 17 aangeven dat plastiden en grote vacuolen kenmerkend zijn voor plantecellen en dat zich rondom een plantencel een celwand bevindt. 18 bij plantecellen de functies noemen van vacuolen, plastiden en celwanden. 19 aangeven dat de stevigheid van een plantencel onder andere door turgor ontstaat. 20 de begrippen weefsel en orgaan herkennen en gebruiken. Domein C: Voortplanting en erfelijkheid Subdomein: Erfelijkheid De kandidaat kan 21 de relatie leggen tussen DNA en genotype. 22 uitleggen dat het fenotype ontstaat onder invloed van genotype en milieufactoren en hierbij de rol aangeven van tweelingonderzoek. 23 aan de hand van gegevens aangeven of bepaalde veranderingen van het fenotype worden veroorzaakt door genotype of milieu. 24 uitleggen waarom en wanneer ongeslachtelijke voortplanting wordt toegepast in de landbouw. 25 diverse manieren aangeven om klonen te maken in het bijzonder: knollen; bollen; stekken; weefselkweek. 26 verklaren waardoor geslachtelijke voortplanting nieuwe combinaties van erfelijk materiaal oplevert. 27 aangeven dat de mens met oude en nieuwe technieken ingrijpt in de erfelijke informatie met het doel de door de mens gewenste eigenschappen te verbeteren: gebruik van mutatie; gebruik van recombinatie; veredelen; fokken;, selectie. 28 een eigen standpunt ten aanzien van genetische modificatie beargumenteren. 29 uitleggen waardoor veredelen en fokken kunnen leiden tot verlies van erfelijke informatie. 30 de uitkomst voorspellen van mono- en dihybride kruisingen, onder andere met behulp van kansberekeningen in het bijzonder: dominante en recessieve allelen; intermediair fenotype; X-chromosomale genen. 31 de in eindterm 30 genoemde kennis toepassen in stamboomonderzoek en in de erfelijke bepaling van het geslacht. 32 een beargumenteerde mening geven over het toepassen van prenatale diagnostiek in de gezondheidszorg. 33 aangeven dat karyogrammen gebruikt worden bij erfelijkheidsadvisering en trisomie herkennen in een karyogram. Subdomein: Voortplanting, groei en ontwikkeling van de mens De kandidaat kan 34 met behulp van anatomische informatie primaire en secundaire geslachtskenmerken bij de vrouw en de man noemen en in afbeeldingen herkennen. 35 de functies van de geslachtsorganen beschrijven in het bijzonder: vorming en transport van eicellen; vorming, opslag en transport van zaadcellen. 36 aangeven dat een eicel in een eileider bevrucht wordt en dat de innesteling in de baarmoeder plaatsvindt. 37 de functie van placenta, navelstreng, vruchtvliezen en vruchtwater aangeven. 38 de lichamelijke ontwikkeling van kind naar volwassene beschrijven, zoals deze in de puberteit plaatsvindt; beschrijven hoe groei en ontwikkeling door voeding en hormonen be๏nvloed worden. 39 de cyclische veranderingen beschrijven die tijdens de menstruatiecyclus plaatsvinden en daarbij aangeven welke hormonen en hormoonklieren bij deze veranderingen zijn betrokken. 40 een beargumenteerde mening geven over de betekenis van seksualiteit voor de mens. 41 een beargumenteerde mening geven over aspecten van seksualiteit zoals: hetero- en homoseksualiteit, erfelijk en cultureel bepaalde verschillen tussen man en vrouw en seksueel geweld. 42 een relatie leggen tussen seksueel gedrag en seksueel overdraagbare ziekten. 43 uitleggen wanneer in de menstruatiecyclus een vrouw vruchtbaar is. 44 aangeven dat er voorwaarden zijn voor een goede vruchtbaarheid in het bijzonder: voeding; algemene gezondheidstoestand; leeftijd; geschikte temperatuur in de testes; milieufactoren zoals de afwezigheid van toxische stoffen. 45 methoden aangeven waarmee wordt geprobeerd ongewenste kinderloosheid op te heffen in het bijzonder: kunstmatige inseminatie; in-vitrofertilisatie. 46 een beargumenteerde mening geven over het gebruik van nieuwe voortplantingstechnieken bij de mens. 47 de toepassing en het werkingsprincipe aangeven van de volgende anticonceptiemethoden en de voor- en nadelen van deze methoden noemen: de pil; condoom; spiraaltje; pessarium; sterilisatie. 48 een eigen mening formuleren met betrekking tot de kwaliteit van het leven in relatie met ingrepen van de gezondheidszorg. Subdomein: Deling, groei en ontwikkeling van cellen De kandidaat kan 49 aangeven hoe deling, groei en ontwikkeling van cellen plaatsvinden en welke betekenis deze processen hebben voor het individu. 50 de stadia van mitose en meiose in een afbeelding herkennen en uitleggen wanneer in de celcyclus verdubbeling en verdeling van het erfelijk materiaal (DNA) plaatsvindt en wanneer plasmagroei plaatsvindt. 51 aangeven wat DNA is en wat een chromosoom is en aangeven dat de erfelijke informatie hierin is opgeslagen. 52 de begrippen allel en gen in verband brengen de begrippen DNA en chromosoom. 53 het principe van de toepassing van recombinant-DNA-techniek in de biotechnologie aangeven. 54 aangeven dat verandering in cellen kan leiden tot verandering in het functioneren van het individu. 55 aangeven dat een mutatie een verandering in erfelijke informatie is en dat mutaties kunnen worden veroorzaakt door straling of mutagene stoffen ofwel spontaan voorkomen. 56 aangeven dat groei plaatsvindt door toename in aantal cellen, kanker beschrijven als een voorbeeld van ontregelde groei en weefselkweek als toename in aantal cellen onder kunstmatige omstandigheden. Domein D: Stofwisseling Subdomein: Energiestromen en kringlopen De kandidaat kan 57 uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde. 58 beschrijven waardoor vastgelegde zonne-energie verdwijnt uit voedselketens in het bijzonder: piramide van energie. 59 aangeven waardoor in een schakel in een voedselketen niet alle biomassa tot nieuwe wordt opgebouwd. 60 aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden en stromen van materie. 61 aangeven dat iedere schakel in een voedselketen organische stoffen produceert en/of omzet met behulp van de begrippen: piramide van biomassa; productiviteit. 62 aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen een ecosysteem worden onderbroken of verstoord in het bijzonder: het onttrekken of toevoegen van elementen aan de kringloop. 63 aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het abiotische milieu of van andere organismen. 64 in een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van organismen die behoren tot respectievelijk: producenten, consumenten en reducenten; autotrofe en heterotrofe organismen. 65 het begrip beperkende factoren gebruiken in een beschreven situatie. 66 aangeven wat de rol is van reducenten bij compostering en afvalwaterzuivering. 67 de rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van koolstof en die van stikstof aan de hand van schemas van deze kringlopen in het bijzonder: fotosynthese; omzetting van glucose in andere organische stoffen; vorming van stikstofhoudende organische stoffen; afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen. 68 menselijke activiteiten noemen die: het zure regen-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting); het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen). 69 voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor milieuproblemen. 70 aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid. 71 effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de stikstofkringloop. Subdomein: Stofwisseling van planten De kandidaat kan 72 aangeven welke stoffen uit het milieu en welke omstandigheden een plant in staat stellen tot fotosynthese. 73 aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en vorming van reservestoffen. 74 aangeven welke processen een rol spelen bij opname, transport en afgifte van stoffen door zaadplanten in het bijzonder: diffusie, waaronder osmose; actief transport; stroming. Subdomein: Stofwisseling van de mens De kandidaat kan 75 aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen, voor transport, voor het geschikt maken van stoffen voor transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke stofwisselingsproducten en voor opslag van stoffen. 76 in afbeeldingen de verschillende organen herkennen die betrokken zijn bij de vertering. 77 met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel ondergaat in het verteringskanaal in het bijzonder: mechanische bewerking en vertering; verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen; opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal. 78 aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens: aminozuren; glucose; vetten; vetzuren; glycerol; water; mineralen; vitamines. 79 aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd kunnen worden. 80 het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven: eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen; koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking; ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de darmperistaltiek (vezels). 81 de begrippen essenti๋le aminozuren en vetzuren gebruiken. 82 een schema van de bloedsomloop interpreteren: de richting van de bloedstroom aangeven; aders, slagaders en haarvaten herkennen; de samenstelling van bloed in verschillende bloedvaten vergelijken ten aanzien van voedingsstoffen, zuurstof, koolstofdioxide en andere afvalstoffen. 83 met behulp van een afbeelding de relatie aangeven tussen het bloedvatenstelsel en het lymfevatenstelsel. 84 de functie van de grote en kleine bloedsomloop, de pompwerking van het hart en de functie van kleppen in diverse vaten uitleggen en het drukverloop in het bloedvatenstelsel aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie. 85 transportfuncties van het bloed aangeven: het transport van: CO2 en O2; voedingsstoffen; afvalstoffen; hormonen; geneesmiddelen. 86 de volgende bestanddelen van het bloed in afbeeldingen herkennen en de functie en plaats(en) van vorming van deze bestanddelen aangeven: rode bloedcellen; witte bloedcellen; bloedplaatjes; bloedplasma. 87 de functie aangeven van longen, bloed en weefsels bij de gaswisseling van zuurstof en koolstofdioxide, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie in het bijzonder: hemoglobine; diffusie. 88 aangeven door welke processen in de haarvaten weefselvloeistof ontstaat en door welke processen de cellen van de organen stoffen uitwisselen voor hun stofwisseling in het bijzonder: diffusie, waaronder osmose; actief transport; bloeddruk; stroming. 89 met behulp van verstrekte afbeeldingen aangeven op welke wijze longventilatie tot stand komt in het bijzonder: middenrif; tussenribspieren; longelasticiteit; elasticiteit van de buikwand; zwaartekracht; dode ruimte; vitale capaciteit. 90 aangeven dat de ventilatie geregeld wordt in het ademcentrum in de hersenstam met als voornaamste ademprikkel het koolstofdioxide-gehalte. 91 aangeven wat de functie is van de nieren voor het lichaam als geheel. 92 aangeven welke processen een rol spelen bij de werking van de nieren, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie in het bijzonder: bloeddruk; ultrafiltratie; terugresorptie. 93 de functies van de lever noemen: opslag van glycogeen; uitscheiding van afbraakproducten van rode bloedcellen; vorming van ureum bij de afbraak van aminozuren; omzetting van zowel lichaamseigen stoffen als opgenomen stoffen zoals geneesmiddelen en drugs. 94 met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een verantwoord voedselpakket samenstellen in samenhang met een bepaalde leefwijze: onder andere met behulp van ICT. 95 aangeven op welke wijze het lichaamsgewicht verantwoord geregeld kan worden. 96 uitleggen dat bacteri๋n en schimmels een rol spelen bij voedselbederf. 97 aangeven hoe voedselbederf tijdens de bewaring en de bereiding is te voork๓men in het bijzonder: hygi๋ne; bewerkingsmethoden; controles; additieven; bewaarmethoden. 98 de verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en niet- ecologische voedingsmiddelen in het bijzonder: verschillen m.b.t. gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. 99 genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren in het bijzonder: verslaving; gewenning; weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker. 100 leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling die de kans op ziekten verhogen in het bijzonder: hart- en vaatziekten; kanker; allergie๋n; voedselinfecties; cara. Subdomein: Afbraak en opbouw in cellen De kandidaat kan 101 aangeven dat stofwisselingsprocessen zoals assimilatie en dissimilatie in alle cellen van elk organisme plaatsvinden. 102 aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische stoffen waarbij energie wordt vrijgemaakt. 103 het reactieschema van de a๋robe dissimilatie van glucose geven: glucose + zuurstof koolstofdioxide + water + energie. 104 aangeven waarin ana๋robe dissimilatie verschilt van a๋robe dissimilatie: in het bijzonder: geen zuurstofgebruik; minder energieopbrengst; energierijke eindproducten: alcohol of melkzuur. 105 de vormen van energie noemen die in een organisme een rol kunnen spelen in het bijzonder: licht; warmte; chemische energie; kinetische energie. 106 aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt vastgelegd. 107 aangeven dat licht de vorm van energie is die gebruikt wordt voor de fotosynthese waarbij uit anorganische stoffen de organische stof glucose wordt geproduceerd met behulp van enzymen in de bladgroenkorrels. 108 het reactieschema van de fotosynthese geven: koolstofdioxide + water + licht glucose + zuurstof. 109 aangeven dat in alle cellen voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij: glucose de grondstof is voor de opbouw van andere koolhydraten en vetten; aminozuren de grondstoffen zijn voor eiwitten; bij planten alle aminozuren gevormd worden uit glucose en anorganische stoffen. 110 aangeven wat de oorzaak is van de temperatuur- en zuurgraad-afhankelijkheid van de stofwisselingsprocessen in het bijzonder: enzymen; relatie met voedselbederf. 111 aangeven wat de functies zijn van koolhydraten, vetten en eiwitten bij planten en bij de mens in het bijzonder: opbouw; herstel; opslag; energievoorziening. 112 aangeven dat biotechnologische productie door optimalisering plaatsvindt bij: gisten in brood-,wijn- en bierproductie; bacteri๋n ten behoeve van productie van wasmiddelenzymen; bacteri๋n ten behoeve van afvalwaterzuivering; bacteri๋n ten behoeve van voedselproductie. 113 aangeven dat biotechnologische productie door genetische modificatie plaatsvindt bij: bacteri๋n ten behoeve van voedselproductie; bacteri๋n ten behoeve van afvalwaterzuivering; bacteri๋n ten behoeve van geneesmiddelen- en hormonenproductie; planten en dieren ten behoeve van verhoging van de effici๋ntie van hun door de mens gewenste productie. 114 een mening formuleren en beargumenteren over het gebruik van biotechnologie naar aanleiding van artikelen uit dag- en weekbladen. Domein E: Stabiliteit en verandering Subdomein: Stabiliteit en verandering in ecosystemen De kandidaat kan 115 bij een voorbeeld van een ecosysteem de in dit subdomein genoemde begrippen gebruiken in verband met handhaving, ontwikkeling en verstoring van het ecosysteem. 116 uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem. 117 veranderingen van de grootte van populaties verklaren met behulp van de begrippen: populatiedichtheid; emigratie/immigratie; geboortecijfer; sterftecijfer. 118 het verschil in populatiegroei bij beperkte en onbeperkte hulpbronnen aangeven. 119 aangeven waardoor onder bepaalde omstandigheden een populatie kan instorten. 120 bij een voorbeeld van een ecosysteem de successie beschrijven en verklaren. Subdomein: Verscheidenheid in de natuur, vroeger en nu De kandidaat kan 121 de betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de instandhouding van de populatie. 122 in een gegeven situatie de gevolgen voorspellen die de volgende mechanismen hebben voor de verscheidenheid in de populatie: mutatie; natuurlijke selectie; isolatie. 123 vroegere en huidige opvattingen en idee๋n weergeven over het ontstaan van leven en levensvormen in het bijzonder: generatio spontanea; schepping; evolutie. 124 met behulp van de evolutietheorie een verklaring geven voor: het voorkomen van fossielen; het voorkomen van de huidige levensvormen. Subdomein: Invloed van de mens op ecosystemen De kandidaat kan 125 de gevolgen aangeven van toevoeging van elementen aan een ecosysteem: overbemesting; eutrofi๋ring; beheersing van de waterstand; accumulatie van stoffen in voedselketens: pesticiden, zware metalen, pcbs. 126 de gevolgen van onttrekking van elementen aan een ecosysteem uitleggen: uitroeiing van soorten; kaalkap; verdroging. 127 een verklaring geven voor het ontstaan van plagen in monocultures. 128 in een beschreven situatie methoden aangeven ter vermindering van de productie van industrieel afval, huishoudelijk afval en mest. 129 in een beschreven situatie methoden aangeven voor de verwerking van afval tot bruikbare en onschadelijke materialen: recycling; zuivering van afvalwater; opslag van niet-verwerkbaar afval; verbranding. 130 de werking van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk afval op hoofdpunten beschrijven: de gebruikte biologische principes; de belangrijkste technische onderdelen van de installatie in relatie tot de biologische principes. 131 zelf een ontwerp maken en uitvoeren voor een kleinschalige methode voor de verwerking van afval in het bijzonder: GFT-afval; huishoudelijk afvalwater. 132 de gevolgen aangeven die ingrepen op het gebied van ruimtelijke ordening kunnen hebben voor een ecosysteem in het bijzonder: invloed op de areaalgrootte; versnippering. Subdomein: Gedrag van dieren en de mens De kandidaat kan 133 voor concrete situaties gedrag beschrijven als een samenhangend geheel van elkaar opvolgende handelingen. 134 voor concrete voorbeelden de relatie aangeven tussen gedrag en inwendige en uitwendige factoren in het bijzonder: sleutelprikkel; motiverende factoren; daglengte; temperatuur. 135 aangeven dat gedrag voor een deel erfelijk is bepaald en voor een deel wordt veroorzaakt door leerprocessen in het bijzonder: gewenning; inprenting; conditionering; imitatie; inzicht; trial-and-error/proefondervindelijk leren. 136 waarnemingen aan het gedrag van dieren interpreteren in termen van functie. 137 aan de hand van concrete voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag en communicatie noemen en de functie daarvan aangeven. 138 bij mensen en dieren in concrete (beschreven) situaties de rol aangeven van sociaal gedrag en communicatie bij taakverdeling en co๖rdinatie in het bijzonder: taakverdeling binnen groepen; balts, paringsgedrag en broedzorg; territoriumgedrag; rolpatronen, normen en waarden. 139 een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren bediscussi๋ren en beargumenteren. Subdomein: Regeling van lichaamsfuncties bij de mens De kandidaat kan 140 bij de mens de relatie aangeven tussen zintuigen, zenuwstelsel en spieren/klieren. 141 aangeven wat een prikkel is, wat een impuls is en wat de relatie tussen beide is. 142 aangeven wanneer een impuls zal ontstaan door gebruik te maken van de begrippen: adequate prikkel; prikkeldrempel; gewenning. 143 bij zichzelf of in afbeeldingen of modellen aanwijzen waar de zintuigen liggen voor de waarneming van: licht; geluid; geur; smaak; druk; warmte of koude; evenwicht. 144 de functie van de onderdelen van de ogen aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van de ogen. 145 aangeven hoe de ogen werken onder wisselende omstandigheden: accommodatie; zien van kleuren en contrasten; pupilreflex. 146 enige afwijkingen van de ogen beschrijven en uitleggen wat er tegen kan worden gedaan in het bijzonder: verziendheid en bijziendheid; staar. 147 aangeven dat gezichtsbedrog geen oogafwijking is, maar ontstaat in de hersenen. 148 verstrekte gegevens over de indeling van het zenuwstelsel op grond van ligging en wijze van werken toepassen in beschreven situaties in het bijzonder: centraal en perifeer zenuwstelsel; animaal en autonoom zenuwstelsel; ortho- en parasympatisch deel van het autonome zenuwstelsel; dubbele innervatie van doelwitorganen. 149 de ligging van de volgende delen van het centrale zenuwstelsel aangeven en de functie beschrijven: ruggemerg; hersenstam; grote hersenen; kleine hersenen. 150 verstrekte informatie over de bouw van centraal en perifeer zenuwstelsel toepassen in beschreven situaties: centraal: onder meer hersencentra, zenuwcellichamen, zenuwceluitlopers, motorische en sensorische zenuwcellen en schakelcellen; perifeer: onder meer zenuwceluitlopers van motorische en sensorische zenuwcellen. 151 de functie van een zenuwcel aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw, met behulp van de volgende begrippen: cellichaam; uitlopers, met of zonder myelineschede; impulsgeleiding; synaps. 152 uitleggen waardoor de meeste impulsen niet leiden tot bewustwording. 153 de betekenis van reflexen aangeven en hun functie bij houding, beweging en bescherming uitleggen. 154 de functie van spieren en de wijze waarop spieren zich samentrekken, aangeven en de betekenis van spierantagonisten uitleggen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van een spier. 155 het effect van training op prestaties beschrijven. 156 verstrekte informatie over de functie van specifieke hormonen, de hormoonklieren die ze produceren en hun doelwitorganen toepassen in beschreven situaties: hypofyse: groeihormoon, FSH, LH, TSH; schildklier: thyroxine; eilandjes van Langerhans: insuline, glucagon; bijnieren: adrenaline; ovaria: oestrogenen (oestradiol en oestron), progesteron; testes: testosteron; placenta: HCG. 157 de kenmerken van hormonale regeling aangeven en het principe van een regeling uitleggen met gebruik van de volgende aspecten: hormonen worden meestal aan het bloed afgegeven; de concentratie van hormonen in het bloed is bepalend voor de mate van reactie van doelwitorganen; negatieve terugkoppeling. Subdomein: Huid en immuniteit De kandidaat kan 158 de rol uitleggen die de huid speelt bij het handhaven van een constant inwendig milieu. 159 de functies van de onderdelen van de huid aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw. 160 de effecten van zonbestraling uitleggen en uitleggen op welke wijze bescherming tegen zonbestraling plaatsvindt in het bijzonder: zonnebaden; pigmentvorming; verschillen in huidkleur; productie van vitamine D. 161 de rol van de huid aangeven bij de opslag van vet. 162 uitleggen op welke wijze de huid bijdraagt aan de regeling van de lichaamstemperatuur. 163 aangeven dat antistoffen worden gevormd tegen antigenen van: virussen (bij onder meer griep, aids); bacteri๋n; lichaamsvreemde cellen en stoffen. 164 uitleggen waardoor de aanwezigheid van antistoffen wijst op een besmetting in het bijzonder: seropositiviteit. 165 uitleggen wat het verschil is tussen actieve en passieve immunisatie en wanneer elk van deze methoden kan worden gebruikt in het bijzonder: vaccins; sera. 166 aangeven wat antibiotica zijn en waartegen die worden gebruikt. 167 aangeven welke rol het afweersysteem speelt bij orgaantransplantaties en bloedtransfusies in het bijzonder: AB0-systeem; resusfactor. Aanhangsel Basiskennis scheikunde De volgende onderdelen van het scheikundeprogramma worden voor biologie bekend verondersteld: de begrippen: katalysator, evenwichtsreactie, structuurformule, projektieformule, molecuulformule, dubbele binding, dipoolmolecuul, verzadigde verbinding, onverzadigde verbinding, pH van een oplossing; eigenschappen van ionaire stoffen: smeltpunt, elektrische geleiding; namen en verhoudingsformules van zouten; kenmerken van de atoombinding of covalente binding; de covalentie van C, H, N, O, S, en halogenen; het verschil tussen een apolaire atoombinding en een polaire atoombinding; polariteit en eigenschappen van stoffen (mengbaarheid, oplosbaarheid); invloed van H-bruggen op eigenschappen van stoffen; bijzondere eigenschappen van water: hangt samen met structuur van de moleculen, resp. voorkomen van H-bruggen; verdunningsvraagstukken en de begrippen: oplossen, concentratie, dichtheid, massa-%; verschillende eenheden voor gehalte: massa-%, volume-%, ppm, g l-1, mg m-3; werking van een katalysator is reactie-specifiek; factoren die van invloed zijn op evenwichtsreacties; namen en structuurformules van: alkanen, alkanolen, aminozuren, vetten, koolhydraten; reactievergelijkingen; het verband tussen de pH en de mate van zuur of basisch zijn van een oplossing; functie, samenstelling, en werking van een bufferoplossing. Deze scheikundige kennis wordt in het centraal examen biologie niet rechtstreeks of los van een biologische situatie getoetst. Basiskennis natuurkunde De volgende onderdelen van het natuurkundeprogramma worden voor biologie bekend verondersteld: lenzenformule en lineaire vergroting; echografie; de begrippen soortelijke warmte, warmtecapaciteit en energiebalans; wet van behoud van energie; ioniserende straling: activiteit, halveringstijd, bron-straling-ontvanger, bestraling en besmetting, absorptie, stralingsdosis en dosisequivalent, stralingsnormen en afwegen van risicos. Deze genoemde natuurkundekennis wordt in het centraal examen biologie niet rechtstreeks of los van een biologische situatie getoetst.
Met vriendelijke groet - G. Nevenzel.
Overzicht