6 VWO - Examenstof 2e fase

Bijlage 7 van het ministerie.

Examenprogramma biologie 1 en biologie 1,2 v.w.o.

  1. Het eindexamen

    Het eindexamen voor biologie 1,2 bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
    Het eindexamen voor biologie 1 bestaat uit het schoolexamen.

    Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

    • Domein A Vaardigheden;
    • Domein B Structuren;
    • Domein C Levenscyclus;
    • Domein D Metabolisme (alleen biologie 1,2);
    • Domein E Dynamiek en homeostase.
     
    1.1	Het centraal examen
      
    Het centraal examen (biologie 1,2) heeft betrekking op de domeinen B tot en met E in 
    combinatie met de vaardigheden uit domein A met 
    uitzondering van die onderdelen die zich naar hun aard niet lenen voor centrale examinering, 
    waaronder  vaardigheden die uitdrukkelijk een 
    computer als werkstation vereisen. 
      
    Het centraal examen wordt afgenomen in een zitting van 3 uur. 
      
    
    1.2	Het schoolexamen
      
    Het schoolexamen biologie 1,2 heeft betrekking op de eindtermen uit domein A en de 
    eindtermen uit door de school te kiezen overige domeinen 
    of subdomeinen. 
    Het schoolexamen biologie 1 heeft betrekking op de eindtermen uit domein A en de 
    eindtermen die niet voorzien zijn van een * uit de 
    domeinen B, C en E. 
      
    Het schoolexamen bestaat uit een examendossier met de volgende onderdelen:	
      
    
    a	toetsen met gesloten en/of open vragen  
    •	Het oplossen van problemen en vraagstukken met betrekking tot de vakinhoud.  
      
    	Het werk wordt beoordeeld aan de hand van een correctievoorschrift waarin mogelijke 
    antwoorden en een puntenverdeling opgenomen zijn. 
    
      
    b	praktische opdrachten 
    De kandidaat voert ้้n of meer kortdurende practica uit, aan de hand waarvan uit 
    domein A de subdomeinen technisch-instrumentele 
    vaardigheden en onderzoeksvaardigheden getoetst worden. Over het practicum
     worden vragen beantwoord of er wordt een verslag van gemaakt.
      
    Daarnaast voert de kandidaat een aantal van de volgende typen opdrachten uit: 
    •	Het doen van een natuurwetenschappelijk onderzoek;  
    •	Het maken van een technisch ontwerp;  
    •	Het verrichten van een literatuurstudie; 
    •	Het omgaan met informatie ten behoeve van meningsvorming; 
    •	Een andersoortige opdracht.
      
    De presentatie van het verrichte werk vindt op ้้n van volgende wijzen plaats: 
    -	een geschreven verslag (onderzoeksverslag, verhalend verslag, recensie, verslag 
    van een enqu๊te of weergave van een interview); 
    -	een essay of artikel (uiteenzetting, beschouwing of betoog); 
    -	een mondelinge voordracht (uiteenzetting, beschouwing of betoog, forumdiscussie); 
    -	een reeks stellingen met onderbouwing; 
    -	een posterpresentatie met toelichting; 
    -	het product van een ontwerpopdracht en de bijbehorende documentatie; 
    -	een presentatie met gebruik van media (bijvoorbeeld audio, video, ICT).
      
    De kandidaat dient in overleg met de examinator ervoor zorg te dragen dat het totale 
    pakket van praktische opdrachten voor de profielvakken 
    tezamen gevarieerd samengesteld is, zowel wat het type opdrachten betreft als wat 
    de presentatievormen betreft.  
    De examinering van algemene vaardigheden wordt over de verschillende vakken gespreid.
      
    Tenminste een van de praktische opdrachten binnen het profiel dient te worden uitgevoerd 
    als groepsopdracht in een groep van 
    minimaal 3 deelnemers.
      
    	Voor de beoordeling van de praktische opdrachten wordt gebruik gemaakt van 
    beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn. 
    Bij praktische opdrachten wordt, voor zover relevant, het doorlopen proces door de 
    kandidaat gedocumenteerd (onderwerpskeuze, vraagstelling, 
    verrichte werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in 
    de beoordeling betrokken.
      
    
    c	profielwerkstuk 
     	(biologie 1,2) 
      
    Het profielwerkstuk heeft een studielast van 80 uur. Het heeft betrekking op ten minste 
    twee (deel)vakken van het profieldeel.
      
    Wanneer biologie bij het profielwerkstuk betrokken is, omvat het profielwerkstuk: 
    •	een zelfstandige onderzoeksopdracht. 
    Wat de bijdrage van biologie betreft, is dit: 
    •	een natuurwetenschappelijk onderzoek en/of 
    •	een technisch ontwerp.
      
    Bij de opzet en uitvoering worden literatuur en/of andere bronnen geraadpleegd en geanalyseerd.
      
    Voor de presentatie van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van de 
    presentatievormen genoemd bij de praktische opdrachten.
      
    	Bij het profielwerkstuk wordt het doorlopen proces door de kandidaat gedocumenteerd 
    (onderwerpskeuze, vraagstelling, verrichte 
    werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in de beoordeling betrokken. 
    Voor de beoordeling van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van 
    beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn. 
    De beoordeling vindt plaats door de examinatoren van de vakken die bij het 
    profielwerkstuk zijn betrokken. 
    Het profielwerkstuk moet voldoende afgerond zijn. Naast de waardering ’voldoende’ 
    kan ook de waardering ’goed’ toegekend worden.  
      
    
    d	handelingsdeel 
    Het uitvoeren van opdrachten waarbij ori๋ntatie op vervolgopleidingen en 
    beroepsperspectieven centraal staan: 
    •	Het deelnemen aan excursies waar natuurwetenschappelijke en/of technische 
    aspecten aan zijn verbonden. 
    •	Het informeren naar toekomstperspectieven bij vervolgopleidingen en beroepen
     waar natuurwetenschappen en/of techniek een 
    rol spelen.  
    De uitvoering van het handelingsdeel blijkt uit een notitie van de kandidaat waarin 
    aandacht besteed is aan de voorbereiding op en de 
    ervaring met de opdracht en waarin op de uitvoering van de opdracht gereflecteerd wordt.
      
    	Voor de activiteiten in dit onderdeel worden geen cijfers toegekend. De examinator 
    stelt aan de hand van de notitie vast of een activiteit naar 
    behoren uitgevoerd is. De notitie maakt deel uit van het examendossier.
      
    	informatie en communicatie technologie (ICT) 
    De kandidaat kan bij de examinering gebruik maken van de volgende toepassingen 
    van ICT: 
    •	raadplegen van (hyper)teksten, gegevens, beeld en geluid in (multimediale) 
    bestanden, gegevensbanken en informatiesystemen met behulp 
    van een computer(netwerk); 
    •	geautomatiseerde zoeksystemen in bibliotheek en mediatheek; 
    •	telecommunicatie, zoals e-mail, discussie- en nieuwsgroepen; 
    •	tekstverwerking; 
    •	rekenmachine of grafische rekenmachine; 
    •	geautomatiseerd meten, sturen en regelen van processen; 
    •	wiskundige bewerkingen; 
    •	spreadsheets, modellen en simulaties; 
    •	verwerking en beheer van gegevens in gegevensbanken en informatiesystemen;  
    •	maken van (multimediale) presentaties. 
    Het gebruik van ICT-toepassingen bij de toetsing is optioneel op die onderdelen 
    waar de school (nog) niet beschikt over voldoende en 
    adequate apparatuur en programmatuur. 
      
    	weging 
    Bij biologie 1,2 bepaalt onderdeel a voor 40% het cijfer van het schoolexamen, 
    onderdeel b voor 60%. Voor kandidaten die het eindexamen 
    afsluiten v๓๓r 1 januari 2004 bepaalt onderdeel a voor 60% het cijfer van het 
    schoolexamen, onderdeel b voor 40%. De waardering voor 
    onderdeel c wordt  afzonderlijk op de cijferlijst vermeld. Onderdeel d draagt 
    niet bij aan het cijfer. 
      
    Bij biologie 1 bepaalt onderdeel a voor 70 % het eindcijfer, onderdeel b 
    voor 30%. Onderdeel d draagt niet bij aan het cijfer.
      
     
      
    2	De examenstof 
      
    
    2.1	Eindtermen: vaardigheden
      
    Domein A: Vaardigheden
      
    Subdomein: Taalvaardigheden
      
    De kandidaat kan zowel mondeling als schriftelijk: 
    1	correct formuleren. 
    2	conventies hanteren bij tekst- en alinea-opbouw, tekstsoort en uiterlijke presentatie. 
    3	beknopt formuleren. 
    4	taalgebruik afstemmen op het doel en het publiek. 
    5	informatie inhoudelijk logisch presenteren. 
    6	op adequate wijze informatie overbrengen. 
    7	een standpunt beargumenteren en verdedigen. 
    8	verslag doen.
      
    Subdomein: Reken/wiskundige vaardigheden
      
    De kandidaat kan 
    9	basisrekenvaardigheden uitvoeren: 
    •	een (grafische) rekenmachine gebruiken;  
    •	rekenen met verhoudingen, procenten, machten, wortels. 
    10	berekeningen uitvoeren met bekende grootheden en relaties en daarbij de 
    juiste formules en eenheden hanteren. 
    11	wiskundige technieken toepassen: 
    •	omwerken van eenvoudige wiskundige betrekkingen; 
    •	rekenen met evenredigheden (recht en omgekeerd); 
    •	kansrekening: productregel. 
    12	afgeleide eenheden herleiden tot eenheden van het SI met behulp van omzettingstabellen. 
    13	uitkomsten schatten en beoordelen. 
    14	uitkomsten van berekeningen weergeven in een aanvaardbaar aantal significante cijfers: 
    •	een uitkomst mag ้้n significant cijfer meer of minder bevatten dan op grond 
    van de nauwkeurigheid van de vermelde gegevens verantwoord is.
      
    Subdomein: Informatievaardigheden
      
    De kandidaat kan 
    15	informatie verwerven en selecteren uit schriftelijke, mondelinge en 
    audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT. 
    16	informanten kiezen en informanten bevragen. 
    17	benodigde gegevens halen uit grafieken, tekeningen, simulaties, schema's, 
    diagrammen en tabellen en deze gegevens interpreteren, mede met behulp van ICT. 
    •	onder andere het in tabellen opzoeken van grootheden, symbolen, 
    eenheden en formules.
    18	gegevens weergeven in grafieken, tekeningen, schema's, diagrammen en 
    tabellen, mede met behulp van ICT. 
    19	hoofd- en bijzaken onderscheiden. 
    20	feiten met bronnen verantwoorden. 
    21	informatie en meetresultaten analyseren, schematiseren en structureren, 
    mede met behulp van ICT. 
    22	de betrouwbaarheid beoordelen van informatie en de waarde daarvan 
    vaststellen voor het op te lossen probleem of te maken ontwerp.
      
    Subdomein: Technisch-instrumentele vaardigheden
      
    De kandidaat kan 
    23	gebruik maken van stoffen, instrumenten en apparaten: 
    •	voor het in de praktijk uitvoeren van experimenten en technische ontwerpen 
    met betrekking tot de in de domeinen B t/m E genoemde 
    vakinhoud, voorzover veiligheid, milieu-eisen, kosten en beschikbaar instrumentarium 
    dit toelaten; 
    •	onder meer: gebruik van loupe en microscoop. 
    24	bij het raadplegen, verwerken en presenteren van informatie en bij het inzichtelijk 
    maken van processen gebruik maken van toepassingen van ICT. 
    25	gebruik maken van micro-elektronica systemen voor het meten en regelen van 
    grootheden. 
    26	aangeven met welke technieken en apparaten de belangrijkste grootheden uit 
    de natuurwetenschappen worden gemeten. 
    27	verantwoord omgaan met stoffen, instrumenten en organismen, zonder daarbij 
    schade te berokkenen aan mensen, dieren en milieu. 
      
    Subdomein: Ontwerpvaardigheden
      
    De kandidaat kan 
    28	een technisch probleem herkennen en specificeren. 
    29	een technisch probleem herleiden tot een ontwerp-opdracht. 
    30	prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen voor het uitvoeren van 
    een ontwerp.  
    31	een werkplan maken voor het uitvoeren van een ontwerp. 
    32	een ontwerp bouwen. 
    33	een ontwerpproces en -product evalueren, rekening houdende met ontwerpeisen 
    en randvoorwaarden. 
    34	voorstellen doen voor verbetering van het ontwerp.
      
    Subdomein: Onderzoeksvaardigheden
      
    De kandidaat kan 
    35	een natuurwetenschappelijk probleem herkennen en specificeren. 
    36	verbanden leggen tussen probleemstellingen, hypothesen, gegevens en aanwezige 
    natuurwetenschappelijke voorkennis. 
    37	een natuurwetenschappelijk probleem herleiden tot een onderzoeksvraag. 
    38	hypothesen opstellen en verwachtingen formuleren. 
    39	prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen om een natuurwetenschappelijk 
    onderzoek uit te voeren. 
    40	een werkplan maken voor het uitvoeren van een natuurwetenschappelijk onderzoek ter 
    beantwoording van een onderzoeksvraag. 
    41	relevante waarnemingen verrichten en (meet)gegevens verzamelen. 
    42	conclusies trekken op grond van verzamelde gegevens van uitgevoerd onderzoek. 
    43	oplossing, onderzoeksgegevens, resultaat en conclusies evalueren.
      
    Subdomein: Maatschappij, studie en beroep
      
    De kandidaat kan 
    44	toepassingen van de natuurwetenschappen herkennen in verschillende 
    maatschappelijke situaties. 
    45	maatschappelijke effecten benoemen van natuurwetenschappelijke en technologische 
    toepassingen in verschillende maatschappelijke situaties. 
    46	een relatie leggen tussen natuurwetenschappelijke kennis en vaardigheden en de 
    praktijk van verschillende beroepen. 
    47	een relatie leggen tussen eigen vaardigheden, kennis en attitudes ่n de eisen van 
    opleidingen en beroepsuitoefening. 
      
    
    Subdomein: Vaardigheden, specifiek voor biologie
      
    De kandidaat kan 
    48	aangeven dat in de levende natuur relaties complex van aard zijn en dat veel verschijnselen 
    niet monocausaal kunnen worden verklaard, terwijl in 
    onderzoek meestal ้้n factor wordt onderzocht: 
    •	het geheel is meer dan de delen: systeemdenken. 
    49	biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus - cel, organisme, 
    ecosysteem - met elkaar in verband brengen. 
      
    
    2.2	Eindtermen: vakinhoud
      
    Domeinen, subdomeinen en eindtermen die voorzien zijn van een * gelden alleen 
    voor biologie 1,2 en niet voor biologie 1.
      
    Domein B: Structuren
      
    Subdomein: Structuren van ecosystemen*
      
    De kandidaat kan 
    1	de relaties in een ecosysteem beschrijven. 
    2	uitleggen dat de verschillen tussen en de diversiteit binnen ecosystemen ontstaan 
    door abiotische en biotische factoren; 
    in het bijzonder: 
    •	abiotische factoren: licht, temperatuur, lucht, vochtigheid, water, samenstelling 
    en structuur van bodem, samenstelling en temperatuur van 
    (oppervlakte)water; 
    •	biotische factoren: populaties van verschillende soorten planten, dieren, schimmels 
    en bacteri๋n, invloed van de mens. 
    3	uitleggen dat abiotische en biotische factoren de mogelijkheden voor groei, ontwikkeling 
    en het functioneren van organismen bepalen;  
    in het bijzonder: 
    •	tolerantiegrenzen; 
    •	beperkende factoren;  
    •	microklimaat. 
    4	in een beschreven ecosysteem verschillende relaties tussen soorten en tussen 
    individuen van een soort benoemen: 
    •	competitie;  
    •	voedselrelatie;  
    •	predatie; 
    •	symbiose; 
    •	mutualisme; 
    •	commensalisme; 
    •	parasitisme; 
    •	voortplantingsrelatie. 
    5	het begrip nis van een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem gebruiken.
    6	de plaats die een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem (habitat) inneemt, 
    herkennen en beschrijven.
    
    Subdomein: Structuren van soort en populatie*
    
    De kandidaat kan
    7	de relaties aangeven tussen de begrippen soort, populatie en ecosysteem.
    8	aangeven volgens welke criteria soorten zijn geordend en benoemd.
    9	 toelichten dat het biologische begrip soort verschillend gedefinieerd wordt door het 
    verschil in betekenis dat wordt gehecht aan: bouw, 
    verwantschap, mogelijkheid van vruchtbare nakomelingschap.
    10	de regels van de binaire naamgeving herkennen en toepassen.
    11	een soort indelen in ้้n van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteri๋n) aan 
    de hand van afbeeldingen en gegevens over: 
    •	voedingswijze (autotroof, heterotroof);
    •	grootte van cellen;
    •	aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuole);
    •	aan- of afwezigheid van een celwand.
    12	aangeven dat virussen buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen.
    13	aangeven dat ordening mogelijk is op grond van gemeenschappelijke afstamming; 
    in het bijzonder:
    •	evolutionaire verwantschap (zie ook bouw en samenstelling DNA).
    
    Subdomein: Structuren van organismen*
    
    De kandidaat kan
    14	organen en typen weefsel bij planten en de mens benoemen in afbeeldingen en de opbouw 
    uit cellen herkennen.
    15	functie(s) van verschillende typen weefsel bij zaadplanten aangeven;
    in het bijzonder:
    •	bescherming;
    •	stevigheid;
    •	fotosynthese;
    •	transport;
    •	opslag;
    •	groei;
    •	voortplanting.
    16	functie(s) van organen bij de mens aangeven;
    in het bijzonder:
    •	stevigheid;
    •	gaswisseling;
    •	vertering en voedselopname;
    •	transport;
    •	uitscheiding;
    •	opslag;
    •	beweging;
    •	voortplanting;
    •	regulatie; 
    •	waarneming.
    17	functie(s) van verschillende typen weefsel bij de mens aangeven;
    in het bijzonder:
    •	bescherming;
    •	stevigheid;
    •	beweging;
    •	impulsgeleiding;
    •	opslag;
    •	groei;
    •	uitscheiding.
    
    Subdomein: Structuren van cellen
    
    De kandidaat kan
    18	de overeenkomsten in de bouw van cellen aangeven.
    19	organellen benoemen in cellen van planten en dieren in licht- en elektronenmicrocopische 
    afbeeldingen: 
    •	kern;
    •	mitochondri๋n;
    •	ribosomen;
    •	endoplasmatisch reticulum;
    •	lysosomen;
    •	Golgi-systeem.
    20	de functie aangeven van:
    •	kern (regulatie);
    •	mitochondri๋n (ATP-productie);
    •	endoplasmatisch reticulum (transport);
    •	ribosomen (eiwitsynthese);
    •	lysosomen (productie van enzymen en vertering);
    •	chloroplasten (fotosynthese);
    •	vacuole (turgor);
    •	Golgi-systeem (opslag en vorming van stoffen).
    21	de bouw van het celmembraan aan de hand van een afbeelding uitleggen en daarbij het 
    verband tussen de bouw en de opname van ionen uitleggen
    in het bijzonder:
    •	fosfolipidenlaag met eiwitten;
    •	receptoreiwitten.
    22	de functies van het celmembraan aangeven
    in het bijzonder:
    •	transportfuncties; 
    •	afweerfuncties.
    23	verschillen in bouw tussen plantaardige en dierlijke cellen aangeven:
    •	celwand; 
    •	plastiden;
    •	vacuole: turgor.
    24	de kenmerken van de bouw van bacteri๋n aangeven en het verschil met plantaardige en 
    dierlijke cellen toelichten aan de hand van afbeeldingen:
    •	celwand; 
    •	้้n streng DNA los in cytoplasma; 
    •	geen mitochondri๋n; 
    •	geen endoplasmatisch reticulum.
    25	de kenmerken van de bouw van DNA-virussen en RNA-virussen aangeven.
    26	aangeven dat structuren in het algemeen een vorm hebben die past bij hun functie en 
    aangeven dat dit vorm- en functiedenken wordt toegepast 
    bij het ontwerpen van allerlei producten 
    in het bijzonder:
    •	buizen;
    •	neurale netwerken; 
    •	tegenstroomconstructies.
    
    Domein C: Levenscyclus
    
    Subdomein: Levenscyclus en erfelijke informatie
    
    De kandidaat kan
    27	de relatie leggen tussen DNA en genotype.
    28	uitleggen waardoor het fenotype ontstaat onder invloed van genotype en milieufactoren.
    29	aan de hand van gegevens aangeven of bepaalde veranderingen van het fenotype worden 
    veroorzaakt door genotype of milieu.
    30	uitleggen waardoor geslachtelijke voortplanting, in tegenstelling tot ongeslachtelijke 
    voortplanting, nieuwe combinaties van erfelijke informatie 
    oplevert.
    31	uitleggen op welke manier de verdeling van erfelijk materiaal over de geslachtscellen tot 
    stand komt.
    32	voor- en nadelen van klonering in de landbouw uitleggen.
    33	aangeven dat de mens met oude en nieuwe technieken ingrijpt in erfelijke informatie met het 
    doel de door de mens gewenste eigenschappen te 
    verbeteren:
    •	gebruik van mutatie;
    •	gebruik van recombinatie; 
    •	veredelen; 
    •	fokken; 
    •	recombinant-DNA-techniek; 
    •	celfusie;
    •	selectie.
    34	een eigen standpunt ten aanzien van genetische modificatie beargumenteren.
    35	uitleggen waardoor veredelen en fokken kunnen leiden tot verlies van erfelijke informatie.
    36	de uitkomst voorspellen van mono- en dihybride kruisingen, onder andere met behulp 
    van kansberekeningen
    in het bijzonder:
    •	dominante en recessieve allelen;
    •	intermediair fenotype;
    •	X-chromosomale genen;
    •	gekoppelde genen.
    37	de in eindterm 36 genoemde kennis toepassen in stamboomonderzoek en bij de erfelijke 
    bepaling van het geslacht.
    38	een beargumenteerde mening geven over het toepassen van prenatale diagnostiek 
    bij de mens.
    39	aangeven dat karyogrammen gebruikt worden bij erfelijkheidsadvisering en 
    afwijkingen in vorm en aantallen chromosomen herkennen in een karyogram.
    40	aangeven dat erfelijke en milieufactoren invloed hebben op het ontstaan van ziekten
    in het bijzonder:
    •	de invloed van erfelijke factoren op hart- en vaatziekten (hypercholesterolemie);
    •	de invloed van milieufactoren bij het ontstaan van kanker (asbest, carcinogene 
    stoffen, UV-straling).
    
    Subdomein: Levenscyclus van de mens
    
    De kandidaat kan
    41	met behulp van anatomische informatie de primaire en secundaire geslachtskenmerken 
    bij de vrouw en de man noemen en in afbeeldingen herkennen.
    42	de functies van de geslachtsorganen beschrijven
    in het bijzonder:
    •	vorming en transport van eicellen;
    •	vorming, opslag en transport van zaadcellen.
    43	aangeven dat een eicel in een eileider bevrucht wordt en dat de innesteling in de 
    baarmoeder plaatsvindt.
    44	de functie van trofoblast, placenta en vruchtvliezen uitleggen en hun ontwikkeling 
    beschrijven.
    45	aangeven dat placenta, navelstreng, vruchtvliezen en vruchtwater een rol spelen in de 
    voeding en bescherming van het embryo en de foetus.
    46	aan de hand van een gegeven afbeelding beschrijven welke veranderingen er 
    plaatsvinden in de bloedsomloop bij de geboorte en vlak erna en 
    uitleggen wat de functie hiervan is.
    47	de lichamelijke ontwikkeling van kind naar volwassene beschrijven, zoals deze in de
     puberteit plaats vindt; beschrijven hoe groei en ontwikkeling 
    door voeding en hormonen be๏nvloed worden.
    48	uitleggen dat de relatie tussen lichaamsoppervlak en volume evenals de verhouding 
    van de lichaamsdelen verandert tijdens de groei.
    49	de cyclische veranderingen beschrijven die tijdens de menstruatiecyclus plaatsvinden, 
    aangeven welke hormonen en hormoonklieren bij deze 
    veranderingen betrokken zijn en de invloed van anticonceptiepillen hierop aangeven.
    50	een beargumenteerde mening geven over de betekenis van seksualiteit voor de mens.
    51	een beargumenteerde mening geven over aspecten van seksualiteit zoals: hetero- en 
    homoseksualiteit, erfelijk en cultureel bepaalde verschillen 
    tussen man en vrouw en seksueel geweld.
    52	een relatie leggen tussen seksueel gedrag en seksueel overdraagbare ziekten.
    53	de effecten beschrijven van oestrogenen, progesteron, placentahormonen, oxytocine en 
    prolactine op vruchtbaarheid, zwangerschap, bevalling en lactatie.
    54	aangeven wanneer in de menstruatiecyclus een vrouw vruchtbaar is.
    55	aangeven dat er voorwaarden zijn voor een goede vruchtbaarheid
    in het bijzonder:
    •	voeding; 
    •	algemene gezondheidstoestand; 
    •	leeftijd; 
    •	een geschikte temperatuur in de testes;
    •	milieufactoren zoals de afwezigheid van toxische stoffen.
    56	methoden aangeven waarmee wordt geprobeerd ongewenste kinderloosheid op te heffen
    in het bijzonder:
    •	kunstmatige inseminatie; 
    •	in-vitrofertilisatie.
    57	een beargumenteerde mening geven over het gebruik van nieuwe voortplantingstechnieken 
    bij de mens.
    58	de toepassing en het werkingsprincipe aangeven van de volgende anticonceptiemethoden 
    en de voor- en nadelen van deze methoden noemen: 
    •	’de pil’; 
    •	condoom; 
    •	spiraaltje; 
    •	pessarium;
    •	sterilisatie.
    59	een eigen mening formuleren met betrekking tot de kwaliteit van het leven in relatie met 
    ingrepen van de gezondheidszorg.
    
    Subdomein: Levenscyclus van cellen
    
    De kandidaat kan
    60	aangeven hoe deling, groei en ontwikkeling van cellen plaatsvinden en welke betekenis 
    deze processen hebben voor het individu.
    61	de stadia van mitose en meiose in een afbeelding herkennen en uitleggen wanneer 
    en hoe verdubbeling en verdeling van het erfelijk materiaal 
    (DNA) plaatsvindt en wanneer plasmagroei plaatsvindt.
    62	uitleggen wat DNA is, wat een chromosoom is en hoe de erfelijke informatie 
    hierin is opgeslagen
    in het bijzonder:
    •	genetische code.
    63	de begrippen allel en gen in verband brengen met de begrippen DNA en chromosoom.
    64	aangeven dat verandering in cellen kan leiden tot verandering in het functioneren 
    van het individu.
    65	uitleggen dat een mutatie een verandering in erfelijke informatie is en dat mutaties 
    kunnen worden veroorzaakt door straling of carcinogene 
    stoffen ofwel spontaan voorkomen.
    66	aangeven dat groei plaatsvindt door toename in aantal cellen, kanker beschrijven 
    als een voorbeeld van ontregelde groei en weefselkweek als 
    toename in aantal cellen onder kunstmatige omstandigheden.
    67	uitleggen dat celspecialisatie ontstaat doordat bepaalde delen van chromosomen 
    kunnen worden in- of uitgeschakeld.
    68	aangeven dat cellen invloed op elkaar uitoefenen
    in het bijzonder:
    •	inductie.
    
    Domein D: Metabolisme*
    
    Subdomein: Energie en materie*
    
    De kandidaat kan
    69	uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde.
    70	de energie-inhoud en de biomassa van de trofische niveaus van een voedselketen 
    grafisch weergeven.
    71	aangeven waardoor in een schakel van een voedselketen niet alle geproduceerde 
    of opgenomen biomassa wordt vastgelegd.
    72	aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden en 
    stromen van materie.
    73	aangeven welke productie van organische stoffen in een ecosysteem plaatsvindt 
    met gebruikmaking van de begrippen: bruto primaire productie, 
    netto primaire productie, productiviteit.
    74	aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik
     van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen een 
    ecosysteem worden onderbroken of verstoord
    in het bijzonder:
    •	onttrekken of toevoegen van elementen aan kringlopen.
    75	aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het abiotische 
    milieu of van andere organismen.
    76	in een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van 
    organismen die behoren tot respectievelijk: 
    •	producenten, consumenten en reducenten; 
    •	autotrofe en heterotrofe organismen.
    77	het begrip 'beperkende factoren' toepassen in verschillende concrete situaties
    in het bijzonder:
    •	optimalisering van omstandigheden bij moderne vormen van compostering en 
    afvalwaterzuivering; 
    •	noodzaak van gescheiden inzameling van afval.
    78	de rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van 
    koolstof en in die van stikstof aan de hand van schema's van 
    deze kringlopen
    in het bijzonder:
    •	fotosynthese; 
    •	omzetting van glucose in andere organische stoffen; 
    •	vorming van stikstofhoudende organische stoffen; 
    •	afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen.
    79	de rol aangeven van micro-organismen in de koolstofkringloop
    in het bijzonder:
    •	gist; 
    •	azijnzuurbacteri๋n;
    en in de stikstofkringloop
    in het bijzonder:
    •	nitrificerende bacteri๋n; 
    •	rottingsbacteri๋n; 
    •	stikstofbindende bacteri๋n;
    •	denitrificerende bacteri๋n.
    80	menselijke activiteiten noemen die: 
    •	het ’zure regen’-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting);
    •	het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen).
    81	voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor 
    milieuproblemen.
    82	aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid.
    83	effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de 
    stikstofkringloop.
    
    Subdomein: Metabolisme van planten*
    
    De kandidaat kan
    84	aangeven welke weefsels en organen zaadplanten hebben voor opname van stoffen, 
    voor transport en voor opslag en op welke wijze deze 
    processen in deze weefsels en organen plaatsvinden.
    85	randvoorwaarden voor fotosynthese noemen.
    86	aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en 
    vorming van reservestoffen.
    87	aan de hand van de structuurformules polysachariden en disachariden herkennen 
    als een aaneenschakeling van monosachariden.
    88	van de volgende mono-, di- en polysachariden de molecuulformule opzoeken en 
    herkennen:
    •	glucose;
    •	sacharose;
    •	zetmeel;
    •	glycogeen;
    •	ribose.
    89	de reactievergelijking in molecuulformules opschrijven van de vorming van een 
    polysacharide uit glucose.
    90	de processen noemen waardoor in planten stoffen getransporteerd worden in 
    experimentele en natuurlijke situaties en het principe van deze 
    processen uitleggen
    in het bijzonder:
    •	diffusie, waaronder osmose;
    •	actief transport;
    •	stroming.
    91	de route aangeven van CO2 en O2 in de plant
    in het bijzonder:
    •	opname via huidmondjes;
    •	transport via intercellulaire holten.
    92	uitspraken doen over de gaswisseling van een plant op basis van gegevens over 
    assimilatie en dissimilatie.
    93	aangeven langs welke weg water en anorganische stoffen vanuit de bodem tot in alle 
    cellen van de plant getransporteerd worden
    in het bijzonder:
    •	opperhuid;
    •	schors;
    •	endodermis;
    •	houtvaten;
    en de processen noemen die hierbij een rol spelen
    in het bijzonder:
    •	verdamping;
    •	stroming;
    •	worteldruk.
    94	uitleggen onder welke omstandigheden de plant water verliest door verdamping 
    dan wel door druppelen.
    95	aangeven dat organische stoffen vanaf bladeren en vanuit opslagweefsels via 
    bast- en houtvaten naar alle cellen in de plant getransporteerd worden.
    96	aangeven dat opslag van stoffen plaatsvindt in wortels, stengels, bladeren en zaden.
    
    Subdomein: Metabolisme van de mens*
    
    De kandidaat kan
    97	aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen, 
    voor transport, voor het geschikt maken van stoffen voor 
    transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke stofwisselingsproducten 
    en voor opslag van stoffen.
    98	in afbeeldingen organen en verschillende typen weefsel herkennen die betrokken 
    zijn bij de vertering en de functie van deze organen en 
    weefsels aangeven, daarbij gebruik makend van algemene anatomische informatie 
    op dit gebied.
    99	met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel 
    ondergaat in het verteringskanaal
    in het bijzonder:
    •	mechanische bewerking en vertering;
    •	verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen;
    •	opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal in het bloed en/of lymfe; 
    •	resorptie.
    100	aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens 
    in het bijzonder:
    •	resorptie van monosachariden, aminozuren, glycerol, vetzuren, korte-keten-vetten, 
    nucleotiden, water, zouten;
    •	beperkte vertering van vetten door geringe mengbaarheid en oplosbaarheid;
    •	emulgering.
    101	aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd 
    kunnen worden.
    102	het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven:
    •	eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen;
    •	koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking;
    •	ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de darmperistaltiek 
    (vezels).
    103	de volgende chemische begrippen gebruiken in een biologische situatie:
    •	essenti๋le aminozuren en vetzuren;
    •	hydrolyse;
    •	peptidegroep;
    •	polycondensatie.
    104	aangeven dat veel voedingsvetten glycerylesters zijn van verzadigde of 
    onverzadigde vetzuren.
    105	aangeven wat het verschil is tussen een olie en een vet.
    106	in een reactievergelijking de hydrolyse herkennen van:
    •	olie/vet;
    •	eiwit;
    •	di- en polysachariden.
    107	met behulp van anatomische informatie het verband aangeven tussen bouw, 
    werking en functie van het hart en het bloed- en lymfevatenstelsel
    in het bijzonder:
    •	grote en kleine bloedsomloop;
    •	slagaders;
    •	haarvaten;
    •	aders; 
    •	lymfevatenstelsel; 
    •	hart.
    108	bestanddelen van het bloed en hun functies beschrijven en informatie over 
    de rol die het rode beenmerg bij de vorming van bloedcellen speelt, 
    interpreteren 
    in het bijzonder:
    •	rode bloedcellen; 
    •	witte bloedcellen; 
    •	bloedplaatjes; 
    •	bloedplasma.
    109	transportfuncties van het bloed aangeven
    in het bijzonder:
    •	transport van O2, CO2, voedingsstoffen, afvalstoffen, hormonen en geneesmiddelen;
    •	evenwichtsreacties; 
    •	bufferwerking; 
    •	concentratieverschillen.
    110	regulatiemechanismen noemen voor de samenstelling van het bloed en voor de 
    bloedsomloop
    in het bijzonder:
    •	pH; 
    •	pCO2;
    •	glucoseconcentratie;
    •	osmotische waarde.
    111	aangeven hoe opname, transport en afgifte van CO2 en O2 plaatsvinden en de rol 
    van hemoglobine daarbij aangeven.
    112	aangeven hoe transport plaatsvindt van stoffen:
    •	uit de haarvaten naar de cellen van de weefsels;
    •	vanuit de cellen van de weefsels naar de haarvaten (diffusie, waaronder osmose; 
    actief transport; bloeddruk; stroming).
    113	uitleggen hoe weefselvloeistof ontstaat en de relatie tussen weefselvloeistof en 
    lymfe aangeven.
    114	de functie van luchtwegen en longen en de werking van de ademhalingsspieren 
    aangeven met behulp van verstrekte informatie over de bouw 
    in het bijzonder:
    •	gaswisseling;
    •	ventilatiebewegingen;
    •	verandering van volume;  
    •	verandering van druk;
    •	vitale capaciteit;
    •	dode ruimte.
    115	de invloed van pCO2 en pO2 via het ademcentrum in de hersenstam op de 
    regulatie van ventilatie aangeven.
    116	met behulp van informatie over de bouw, de werking van de nieren aangeven
    in het bijzonder:
    •	ultrafiltratie;
    •	terugresorptie;
    •	bloeddruk;
    •	diffusie, waaronder osmose;
    •	actief transport.
    117	de functies van de lever noemen
    in het bijzonder:
    •	opslag van glycogeen; 
    •	gluconeogenese; 
    •	vorming van stollingsfactoren;
    •	afbraak van rode bloedcellen: bilirubine;
    •	vorming van gal: galzure zouten, cholesterol;
    •	transaminering; 
    •	desaminering: vorming van ureum;
    •	detoxificatie: omzetting van onder andere alcohol, geneesmiddelen.
    118	het verband aangeven tussen de werking van diverse organen met betrekking tot de 
    stofwisseling van de mens:
    •	de organen betrokken bij de vertering;
    •	lever;
    •	ademhalingsstelsel;
    •	nieren;
    •	hart en bloedvatenstelsel.
    119	met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een verantwoord 
    voedselpakket samenstellen in samenhang met 
    een bepaalde leefwijze 
    •	onder andere met behulp van ICT.
    120	de verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en 
    niet- ecologische voedingsmiddelen
    in het bijzonder:
    •	verschillen met betrekking tot gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen.
    121	genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren
    in het bijzonder:
    •	verslaving; 
    •	gewenning;
    •	weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker.
    122	leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling die 
    de kans op ziekten verhogen 
    in het bijzonder:
    •	hart- en vaatziekten, kanker, allergie๋n, voedselinfecties, cara;
    •	MAC- en ADI-waarden;
    •	mutageniteit;
    •	carcinogeniteit.
    
    Subdomein: Dissimilatie en assimilatie*
    
    De kandidaat kan
    123	aangeven dat veel van de voor het leven kenmerkende stofwisselingsprocessen 
    zich in de cellen van een organisme afspelen.
    124	de begrippen dissimilatie en assimilatie gebruiken.
    125	aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische stoffen 
    waarbij energie wordt vrijgemaakt.
    126	de reactievergelijking van de a๋robe dissimilatie van glucose geven:
    	C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2  ›  6 CO2 + 12 H2O + E.
    127	het verloop van de a๋robe dissimilatie van glucose aangeven:
    •	eerste fase in het cytoplasma met geringe ATP-productie (glycolyse); 
    •	voortzetting in de mitochondri๋n (citroenzuurcyclus);
    •	vrijkomende energie wordt vastgelegd in ATP of komt vrij als warmte;
    •	ADP + Pi + E › ATP (in elektronentransportketen).
    128	aangeven dat de ATP-productie per molecuul glucose bij ana๋robe dissimilatie 
    geringer is dan bij a๋robe dissimilatie doordat energierijke 
    stoffen, melkzuur of alcohol, als eindproduct ontstaan.
    129	aangeven dat ATP de energiebron is voor onder andere synthese van stoffen, 
    beweging en actief transport van stoffen.
    130	aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt 
    vastgelegd.
    131	aangeven dat energie voor fotosynthese afkomstig is van licht en onder andere 
    wordt vastgelegd in ATP.
    132	de reactievergelijking van de fotosynthese geven:
    	6 CO2 + 12 H2O + E › C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2.
    133	het verloop van de fotosynthese aangeven:
    •	tijdens lichtreacties waterontleding dankzij zonne-energie, vorming van ATP en 
    aan co- enzym gekoppelde waterstof;
    •	tijdens donkerreacties productie van glucose uit een voorraad C-verbindingen en 
    koolstofdioxide met behulp van producten uit de 
    lichtreactie.
    134	aangeven dat synthese van organische stoffen in alle cellen plaatsvindt.
    135	aangeven dat bij planten voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij alle 
    aminozuren en nucleotiden worden gevormd uit glucose en 
    anorganische stikstofverbindingen die zijn opgenomen uit de bodem.
    
    Subdomein: Eiwitsynthese*
    
    De kandidaat kan
    136	aangeven welke functies eiwitten hebben:
    •	enzymen; 
    •	structuureiwitten; 
    •	transporteiwitten; 
    •	receptoreiwitten; 
    •	plasma-eiwitten; 
    •	antistoffen.
    137	aangeven dat DNA en RNA nucle๏nezuren zijn: polyesters van fosforzuur en ribose 
    plus nucle๏nebasen.
    138	een gegeven afbeelding van de molecuulstructuur van DNA en RNA interpreteren:
    •	helixstructuur;
    •	dubbelstrengs DNA: nucleotiden bestaande uit desoxyribose, fosfaat en de 
    nucle๏nebasen: adenine (A), guanine (G), cytosine (C), thymine (T);
    •	baseparing;
    •	enkelstrengs RNA: nucleotiden met ribose in plaats van desoxyribose en 
    uracil (U) in plaats van thymine (T).
    139	de eiwitsynthese en de rol van DNA, mRNA, tRNA en ribosomen daarbij 
    beschrijven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een schema van 
    deze synthese:
    •	replicatie; 
    •	transcriptie; 
    •	translatie.
    140	een mening formuleren en beargumenteren over het gebruik van biotechnologie naar 
    aanleiding van artikelen uit dag- en weekbladen.
    141	aangeven dat zich in verschillende compartimenten van de cel specifieke enzymen 
    bevinden en dat die bepaalde stofwisselingsprocessen 
    mogelijk maken.
    142	aangeven dat bij enzymen en nucle๏nezuren gesproken kan worden van een primaire, 
    secundaire, tertiaire en soms quartaire molecuulstructuur.
    143	aangeven dat pH en temperatuur invloed kunnen hebben op de molecuulstructuur van 
    eiwitten en nucle๏nezuren.
    144	beschrijven wat enzymen zijn:
    •	veel werkzame enzymen bestaan uit een eiwitdeel + vitamine of een metaalion als 
    coenzym.
    145	beschrijven hoe eiwitten (prote๏nen) gevormd worden door koppeling van 
    aminozuurmoleculen als bouwstenen 
    in het bijzonder:
    •	polycondensatiereactie.
    146	uitleggen dat het ontstaan van de peptidebinding het gevolg is van een condensatiereactie.
    147	uitleggen dat met een beperkt aantal verschillende aminozuren een groot aantal verschillende 
    eiwitten kan ontstaan.
    148	aangeven dat eiwitten polymeren zijn van verschillende aminozuren, waarbij het aantal, de 
    soort en de volgorde van de aminozuurmoleculen, 
    de molecuulstructuur en de eigenschappen/functie van het eiwit bepalen.
    149	de betekenis aangeven van het feit dat enzymen op diverse plaatsen in onwerkzame vorm 
    door cellen worden afgegeven en pas werkzaam 
    worden als er een tweede component of stof bij komt 
    in het bijzonder:
    •	verterings- en stollingsenzymen.
    150	de relatie aangeven tussen de celcompartimenten waar bepaalde enzymen werkzaam 
    zijn en de functie van die compartimenten (zie eindterm 19) 
    in het bijzonder:
    •	in de kern enzymen voor productie van DNA en mRNA;
    •	in de ribosomen aan het endoplasmatisch reticulum enzymen voor koppeling van 
    aminozuurmoleculen.
    151	voorwaarden noemen waaronder een enzym een chemische reactie met een substraat 
    katalyseert:
    •	substraatspecifiek; 
    •	reactiespecifiek;
    •	activiteit is afhankelijk van temperatuur en pH (optimumkrommen).
    152	aangeven waarop de werking van enzymen berust:
    •	binding van het enzym met activator of remmer (inhibitor);
    •	verandering van ruimtelijke structuur van de enzymmoleculen;
    •	verandering van de activiteit;
    •	bepaalde geneesmiddelen of gifstoffen werken ook als activators of remmers.
    
    Domein E: Dynamiek en homeostase
    
    Subdomein: Dynamiek in ecosystemen*
    
    De kandidaat kan
    153	de in dit subdomein genoemde mechanismen die de handhaving, de ontwikkeling en de 
    verstoring van een ecosysteem veroorzaken, 
    herkennen en de genoemde begrippen gebruiken aan de hand van afbeeldingen en/of beschrijvingen 
    van ecosystemen.
    154	uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de instandhouding en 
    ontwikkeling van een ecosysteem.
    155	uitleggen hoe groei en evenwicht van populaties worden bepaald door populatiedichtheid, 
    emigratie/immigratie, geboortecijfer en sterftecijfer.
    156	uitleggen welke invloed de verandering van de grootte van een bepaalde populatie heeft 
    op andere populaties binnen een gegeven voedselweb 
    met verscheidene voedselketens.
    157	uitleggen en voorspellen hoe de groei van een populatie verloopt bij beperkte en 
    onbeperkte hulpbronnen
    in het bijzonder:
    •	S-vormige en J-vormige groeicurve;
    •	instorten van een populatie.
    158	in relatie tot successie de betekenis noemen van:
    •	verandering van abiotische factoren;
    •	invloed van organismen of abiotische factoren;
    •	uitsterven of verdwijnen van soorten;
    •	immigratie of invoeren van soorten;
    •	invloed van organismen op elkaar.
    159	aangeven dat successie in ecosystemen verloopt in de richting van een climax-ecosysteem 
    en uitleggen welke rol klimaat en natuurlijke 
    selectie hierbij spelen.
    160	een pionier- en een climax-ecosysteem karakteriseren met behulp van de eigenschappen:
    •	open of gesloten kringlopen; 
    •	hoeveelheid biomassa; 
    •	mate van gelaagdheid; 
    •	verscheidenheid aan soorten; 
    •	mate van specialisatie van nissen; 
    •	mate van ingewikkeldheid van het voedselweb; 
    •	de verhouding tussen de omvang van productie en afbraak; 
    •	snelheid waarmee successie verloopt.
    
    Subdomein: Ontstaan en handhaving van verscheidenheid*
    
    De kandidaat kan
    161	de betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de instandhouding 
    van de populatie.
    162	de rol uitleggen die selectie speelt bij het constant blijven of veranderen van de 
    verscheidenheid in een populatie.
    163	genfrequenties berekenen met behulp van de regel van Hardy-Weinberg.
    164	aangeven dat men met de evolutietheorie tracht het ontstaan van verschillende 
    levensvormen te verklaren door gebruik te maken van de 
    volgende uitgangspunten:
    •	mutaties veroorzaken verscheidenheid binnen populaties;
    •	er worden meer nakomelingen geproduceerd dan overeenkomt met de 
    draagkracht;
    •	de door natuurlijke selectie aan de omstandigheden best aangepaste individuen 
    hebben de grootste overlevingskans;
    •	hierdoor verschuiven genfrequenties.
    165	aangeven dat men met behulp van de evolutietheorie het ontstaan van bepaalde 
    levensvormen tracht te beschrijven door:
    •	als het ware terug te gaan in de tijd via het bestuderen van fossielen;
    •	de relatie tussen 'overeenkomstige' delen van verschillende organismen vast te 
    stellen via vergelijkend morfologisch en 
    ontwikkelingsbiologisch onderzoek en via vergelijking van DNA: homologie, analogie.
    166	vroegere en huidige opvattingen en idee๋n weergeven over het ontstaan van 
    leven en levensvormen
    in het bijzonder:
    •	generatio spontanea; 
    •	schepping; 
    •	evolutie.
    
    Subdomein: Invloed van de mens op ecosystemen*
    
    De kandidaat kan
    167	aan de hand van modellen de gevolgen uitleggen van de invloed die de mens kan hebben 
    op een ecosysteem door:
    •	het toevoegen van elementen (overbemesting, eutrofi๋ring, beheersen van de waterstand, 
    accumulatie van stoffen in voedselketens);
    •	onttrekken van elementen (uitroeien van soorten, kaalkap, verdroging);
    •	veranderen van elementen (monocultures: plagen).
    168	aangeven dat voor het vaststellen van normen de draagkracht van een ecosysteem en de 
    genenpool criteria zijn.
    
    Subdomein: Ethologie
    
    De kandidaat kan
    169	aan de hand van een concreet voorbeeld uitleggen hoe dieren zich door hun gedrag in 
    hun omgeving en in veranderende omstandigheden 
    kunnen handhaven.
    170	een beschrijving geven van de belangrijkste elementen in het gedrag van het stekelbaarsje.
    171	uitleggen dat gedrag is georganiseerd in gedragssystemen ofwel groepen van 
    samenhangende handelingen.
    172	voor een gegeven situatie de handelingen in een gedragssysteem onderscheiden in:
    •	handelingen met een gemeenschappelijk effect;
    •	handelingen met een gezamenlijk fluctuerende frequentie;
    •	handelingen die in tijd met elkaar samenhangen.
    173	uitleggen dat een gedragsketen ontstaat wanneer het effect van de handeling leidt tot
     een volgende handeling;
    174	met voorbeelden aantonen dat gedrag wordt bepaald door inwendige en 
    uitwendige factoren;
    175	voor concrete voorbeelden de relatie aangeven tussen gedrag en inwendige 
    en uitwendige factoren (sleutelprikkel, motiverende factoren; licht, 
    temperatuur, bepaalde stoffen);
    176	uitleggen dat gedrag voor een deel erfelijk is bepaald; dat het vermogen om 
    iets te leren erfelijk is bepaald, maar dat de mate waarin dat 
    vermogen tot expressie komt, afhankelijk is van het milieu 
    bijvoorbeeld:
    •	soortspecifieke zang bij vogels.
    177	voor een gegeven aangeleerd gedrag het leerproces benoemen dat aan 
    dit gedrag ten grondslag ligt
    in het bijzonder:
    •	gewenning; 
    •	inprenting; 
    •	conditionering (klassiek en operant); 
    •	imitatie; 
    •	inzicht; 
    •	trial-and-error/proefondervindelijk leren.
    178	uitleggen dat gedrag een rol speelt bij de zelfhandhaving van een individu:
    •	eetgedrag;
    •	vechten of vluchten.
    179	aan de hand van voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag en 
    communicatie benoemen en de functie hiervan aangeven.
    180	bij voorbeelden van gedrag van mensen en dieren de functie aangeven van 
    sociaal gedrag en communicatie bij taakverdeling en co๖rdinatie
    in het bijzonder:
    •	taakverdeling binnen groepen;
    •	balts, paringsgedrag, broedzorg; 
    •	territoriumgedrag; 
    •	rolpatronen, normen en waarden.
    181	een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren 
    bediscussi๋ren en beargumenteren.
    
    Subdomein: Homeostase bij de mens
    
    De kandidaat kan
    182	de principes van een regelkring toepassen bij verschillende systemen van 
    het menselijk lichaam.
    183	een regelkring in een schema weergeven en de processen binnen een 
    regelkring beschrijven 
    in het bijzonder:
    •	registratie in het centrale zenuwstelsel van een verandering in het interne 
    of externe milieu door middel van receptoren;
    •	vergelijking van deze registratie met een interne norm;
    •	een verschil kan leiden tot het uitzenden van signalen naar effectoren, die 
    hierop reageren;
    •	de reactie kan leiden tot opheffing van het verschil tussen de registratie 
    en de norm of er kan een reactie in gang gezet worden in een 
    andere regelkring waardoor er een nieuw evenwicht ontstaat.
    184	de relatie tussen het zenuwstelsel en het endocriene stelsel beschrijven.
    185	aangeven dat de regeling van allerlei lichaamsprocessen gevoelig is voor 
    stemmingen en emoties met gevolgen voor de homeostase en 
    met - soms - gevolgen voor de gezondheidstoestand.
    186	met voorbeelden aangeven dat er receptoren zijn die gevoelig zijn voor 
    veranderingen in contractietoestand van een spier, voor de 
    temperatuur en de samenstelling van het bloed.
    187	uitleggen dat diverse circulerende hormonen in hogere concentraties de 
    verdere afgifte van hormonen door de hypofyse remmen 
    (feed-back mechanismen).
    188	de werking van zintuigen, zenuwstelsel en spieren beschrijven en hun 
    onderlinge relatie uitleggen, waarbij gebruik kan worden gemaakt
     van verstrekte informatie over de bouw.
    189	de functie van zintuigen bij de mens beschrijven met gebruik van de begrippen 
    adequate prikkels en prikkeldrempel.
    190	de werking van de ogen beschrijven en het totstandkomen uitleggen van:
    •	accommodatie; 
    •	zien van kleuren en contrasten; 
    •	de pupilreflex;
    •	zien van diepte; 
    waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van de ogen.
    191	bij een gegeven indeling van het zenuwstelsel aangeven welke kenmerken 
    zijn gebruikt bij deze indeling.
    192	de organisatie van het zenuwstelsel beschrijven aan de hand van een afbeelding 
    van de macroscopische bouw.
    193	aangeven welke processen op cellulair en moleculair niveau ten grondslag liggen 
    aan de omzetting van prikkels in actiepotentialen.
    194	uitleggen hoe actiepotentialen ontstaan, hoe ze worden voortgeleid en hoe de 
    voortgeleiding wordt be๏nvloed, waarbij gebruik kan worden 
    gemaakt van afbeeldingen van de bouw van neuronen
    in het bijzonder:
    •	ontstaan in receptoren bij adequate prikkels boven een bepaalde 
    drempelwaarde;
    •	voortgeleiding via neurotransmitters: inhiberend en exciterend;
    •	be๏nvloeding door alcohol, drugs en geneesmiddelen. 
    195	aangeven dat actiepotentialen kunnen leiden tot spiercontractie.
    196	het principe van een reflex en de functie ervan bij houding, beweging 
    en bescherming uitleggen.
    197	met behulp van afbeeldingen van de macro-, micro- en submicroscopische 
    bouw van dwarsgestreepte spieren de relatie tussen bouw en werking 
    beschrijven 
    in het bijzonder:
    •	contractiemechanisme van filamenten; 
    •	motorische eenheden.
    198	verstrekte informatie over de functie van specifieke hormonen, de hormoonklieren 
    die ze produceren en hun doelwitorganen toepassen in 
    beschreven situaties 
    in het bijzonder:
    •	hypofyse: groeihormoon, FSH, LH, TSH;
    •	schildklier: thyroxine;
    •	eilandjes van Langerhans: insuline, glucagon;
    •	bijnieren: adrenaline;
    •	ovaria: oestrogenen (oestradiol en oestron), progesteron;
    •	testes: testosteron;
    •	placenta: HCG.
    199	uitleggen dat de kenmerken van hormonen bepalend zijn voor het tot stand 
    komen van een reactie
    in het bijzonder:
    •	hormonen worden aan het bloed afgegeven;
    •	de hormoonconcentratie is bepalend voor de mate van reactie door de 
    doelwitorganen;
    •	hormonen hebben een specifieke molecuulstructuur die alleen door 
    receptormoleculen op of in cellen van doelwitorganen wordt herkend.
    200	de functie van het hypothalamus-hypofyse-systeem beschrijven en uitleggen 
    hoe de hypothalamus door middel van hormonen en neurosecreten 
    de hypofyse remt of stimuleert, waarbij gebruik kan worden gemaakt van 
    verstrekte informatie.
    201	door de hypofyse geproduceerde hormonen noemen en hun functie beschrijven:
     groeihormoon, FSH, LH, TSH, ADH, oxytocine, prolactine.
    202	uitleggen hoe de glucoseconcentratie in het bloed volgens het principe van 
    een regelkring wordt geregeld met behulp van insuline en glucagon.
    203	aangeven wat het effect van een verhoogde adrenaline-afgifte is en welke 
    functie dit effect heeft.
    
    Subdomein: Bescherming van het interne milieu
    
    De kandidaat kan
    204	de functies van de huid uitleggen aan de hand van een afbeelding van de bouw
    in het bijzonder:
    •	mede handhaven van een constant inwendig milieu;
    •	regeling van lichaamstemperatuur;
    •	opslag van vet;
    •	bescherming onder andere door pigment;
    •	productie van vitamine D.
    205	de organen noemen die bij het afweersysteem zijn betrokken en hun functie 
    daarin beschrijven
    in het bijzonder:
    •	thymus; 
    •	lymfeknopen; 
    •	milt; 
    •	beenmerg.
    206	aan de hand van een afbeelding de functies beschrijven van stamcellen, 
    plasmacellen, T-lymfocyten en B-lymfocyten.
    207	uitleggen wat de functies zijn van het celmembraan bij:
    •	het constant houden van de omstandigheden in de cel;
    •	regeling van processen in de cel onder andere door het bezit van receptoren 
    voor hormonen.
    208	uitleggen dat het celmembraan de cel afschermt van zijn omgeving waardoor 
    concentratieverschillen tussen cel en omgeving mogelijk zijn.
    209	uitleggen op welke manieren uitwisseling van stoffen tussen de cel en zijn 
    omgeving tot stand komt en de verschillen tussen deze processen aangeven
    in het bijzonder:
    •	diffusie, waaronder osmose; 
    •	actief transport.
    210	de rol van witte bloedcellen bij het onschadelijk maken van binnengedrongen 
    cellen of deeltjes uitleggen met gebruik van de begrippen 
    macrofagen en fagocytose en verklaren waarom hier wordt gesproken van 
    aspecifieke afweer.
    211	uitleggen dat receptoreiwitten op het celmembraan van lymfocyten 
    antigenen kunnen binden waardoor de productie van antistoffen  
    op gang komt; verklaren waarom hier wordt gesproken van specifieke afweer en 
    beschrijven hoe immuniteit zich ontwikkelt
    in het bijzonder: 
    •	immunoglobulinen;
    •	geheugencellen.
    212	uitleggen dat antistoffen worden gevormd tegen antigenen
    in het bijzonder:
    •	lichaamsvreemde cellen en stoffen; 
    •	bacteri๋n; 
    •	virussen.
    213	uitleggen dat ook rode bloedcellen dragers zijn van antigenen die worden 
    onderscheiden als bloedgroepen en dat daarmee rekening wordt 
    gehouden bij bloedtransfusies.
    in het bijzonder:
    •	ABO0-systeem; 
    •	resusfactor.
    214	uitleggen dat bij orgaantransplantatie antigenen een rol spelen en de 
    consequenties hiervan beschrijven
    in het bijzonder:
    •	MHC-I en MHC-II.
    215	uitleggen waardoor de aanwezigheid van antistoffen een indicatie is 
    voor besmetting 
    in het bijzonder:
    •	seropositiviteit.
    216	het verschil tussen actieve en passieve immunisatie uitleggen en toepassingen 
    hiervan noemen 
    in het bijzonder:
    •	vaccins;
    •	sera.
    
    Aanhangsel
    
    Basiskennis scheikunde
    
    
    De volgende onderdelen uit het scheikundeprogramma worden voor biologie 1,2
    bekend verondersteld:
    •	de begrippen: hydratatie, katalysator, evenwichtsreactie, structuurformule, 
    projectieformule, molecuulformule, dubbele binding, 
    drievoudige binding, dipoolmolecuul, verzadigde verbinding, onverzadigde verbinding, 
    pH van een oplossing;
    •	eigenschappen van ionaire stoffen: smeltpunt, elektrische geleiding, brosheid;
    •	namen en verhoudingsformules van zouten;
    •	kenmerken van de atoombinding of covalente binding;
    •	de covalentie van C, H, N, O, S, en halogenen;
    •	het verschil tussen een apolaire atoombinding en een polaire atoombinding;
    •	polariteit en eigenschappen van stoffen (mengbaarheid, oplosbaarheid) (van belang 
    voor dubbellaag-opbouw van membranen);
    •	invloed van H-bruggen op eigenschappen van stoffen;
    •	bijzondere eigenschappen van water: hangt samen met structuur van de 
    watermoleculen, resp. voorkomen van H-bruggen;
    •	verdunningsvraagstukken en de begrippen oplossen, concentratie, dichtheid, massa-%;
    •	verschillende eenheden voor gehalte: massa-%, volume-%, ppm, g l-1, mg m-3;
    •	werking van een katalysator is reactie-specifiek;
    •	factoren die van invloed zijn op evenwichtsreacties;
    •	namen en structuurformules van: alkanen, alkanolen, aminozuren, aromaten, 
    vetten, koolhydraten;
    •	reactievergelijkingen;
    •	verband tussen pH en de mate van zuur of basisch zijn van een oplossing;
    •	functie, samenstelling, en werking van een bufferoplossing.
    Deze scheikundige kennis wordt in het centraal examen biologie niet rechtstreeks 
    of los van een biologische situatie getoetst.
    
    Basiskennis natuurkunde
    
    De volgende onderdelen uit het natuurkundeprogramma worden voor biologie 1,2 bekend 
    verondersteld:
    •	wet van behoud van energie;
    •	soortelijke warmte, warmtecapaciteit, verbrandingswarmte;
    •	lenzenformule en lineaire vergroting (voorwerpafstand, beeldafstand, brandpuntafstand);
    •	natuurkundige aspecten van beeldvorming in het menselijk oog;
    •	ioniserende straling: activiteit, halveringstijd, bron-straling-ontvanger, bestraling en 
    besmetting, absorptie, stralingsdosis en dosisequivalent, 
    stralingsnormen en afwegen van risico's.
    Deze natuurkundekennis wordt in het centraal examen biologie niet rechtstreeks of los 
    van een biologische situatie getoetst.
    Bijlage 8
    
    Examenprogramma biologie h.a.v.o.
    
    
    
    1	Het eindexamen
    
    Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
    
    Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
    •	Domein A	Vaardigheden; 
    •	Domein B	Factoren in ecosystemen;
    •	Domein C	Voortplanting en erfelijkheid;
    •	Domein D	Stofwisseling;
    •	Domein E	Stabiliteit en verandering.
    
    
    1.1	Het centraal examen
    
    Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B tot en met E in combinatie met de 
    vaardigheden uit domein A met uitzondering van die 
    onderdelen die zich naar hun aard niet lenen voor centrale examinering, waaronder  
    vaardigheden die uitdrukkelijk een computer als werkstation vereisen. 
    
    Het centraal examen wordt afgenomen in ้้n zitting van 3 uur. 
    
    
    1.2	Het schoolexamen
    
    Het schoolexamen heeft betrekking op de eindtermen uit domein A en de eindtermen uit 
    door de school te kiezen overige domeinen of subdomeinen.
    
    Het schoolexamen bestaat uit een examendossier met de volgende onderdelen: 
    
    
    a	toetsen met gesloten en/of open vragen 
    •	Het oplossen van problemen en vraagstukken met betrekking tot de vakinhoud. 
    
    	Het werk wordt beoordeeld aan de hand van een correctievoorschrift waarin 
    mogelijke antwoorden en een puntenverdeling opgenomen zijn. 
    
    
    b	praktische opdrachten
    De kandidaat voert ้้n of meer kortdurende practica uit, aan de hand waarvan 
    uit domein A de subdomeinen technisch-instrumentele 
    vaardigheden en onderzoeksvaardigheden getoetst worden. Over het practicum
     worden vragen beantwoord of er wordt een verslag van gemaakt.
    
    Daarnaast voert de kandidaat een aantal van de volgende typen opdrachten uit:
    •	Het doen van een natuurwetenschappelijk onderzoek 
    •	Het maken van een technisch ontwerp 
    •	Het verrichten van een literatuurstudie
    •	Het omgaan met informatie ten behoeve van meningsvorming;
    •	Een andersoortige opdracht.
    
    •	De presentatie van het verrichte werk vindt op ้้n van volgende wijzen plaats:
    -	een geschreven verslag (onderzoeksverslag, verhalend verslag, recensie, 
    verslag van een enqu๊te of weergave van een interview);
    -	een essay of artikel (uiteenzetting, beschouwing of betoog);
    -	een mondelinge voordracht (uiteenzetting, beschouwing of betoog, 
    forumdiscussie);
    -	een reeks stellingen met onderbouwing;
    -	een posterpresentatie met toelichting;
    -	het product van een ontwerpopdracht en de bijbehorende documentatie;
    -	een presentatie met gebruik van media (bijvoorbeeld audio, video, ICT).
    
    De kandidaat dient in overleg met de examinator ervoor zorg te dragen dat het 
    totale pakket van praktische opdrachten voor de profielvakken 
    tezamen gevarieerd samengesteld is, zowel wat het type opdrachten betreft 
    als wat de presentatievormen betreft. 
    De examinering van de algemene vaardigheden wordt over de verschillende 
    vakken gespreid.
    
    Tenminste een van de praktische opdrachten binnen het profiel dient te worden 
    uitgevoerd als groepsopdracht in een groep van minimaal 3 
    deelnemers.
    
    	Voor de beoordeling van de praktische opdrachten wordt gebruik gemaakt van
     beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn.
    Bij praktische opdrachten wordt, voor zover relevant, het doorlopen proces door 
    de kandidaat gedocumenteerd (onderwerpskeuze, 
    vraagstelling, verrichte werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). 
    Dit wordt in de beoordeling betrokken.
    
    
    c	profielwerkstuk
    Het profielwerkstuk heeft een studielast van 40 tot 80 uur. Het heeft betrekking op 
    ten minste twee (deel)vakken van het profieldeel.
    
    Wanneer biologie bij het profielwerkstuk betrokken is, omvat het profielwerkstuk:
    •	een zelfstandige onderzoeksopdracht.
    Wat de bijdrage van biologie betreft, is dit:
    •	een natuurwetenschappelijk onderzoek en/of
    •	een technisch ontwerp.
    Bij de opzet en uitvoering worden literatuur en/of andere bronnen geraadpleegd en 
    geanalyseerd.
    
    Voor de presentatie van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van de 
    presentatievormen genoemd bij de praktische opdrachten.
    
    	Bij het profielwerkstuk wordt het doorlopen proces door de kandidaat gedocumenteerd 
    (onderwerpskeuze, vraagstelling, verrichte 
    werkzaamheden, geraadpleegde hulpbronnen en dergelijke). Dit wordt in de beoordeling 
    betrokken.
    Voor de beoordeling van het profielwerkstuk wordt gebruik gemaakt van 
    beoordelingscriteria die vooraf aan de kandidaat bekend gemaakt zijn.
    De beoordeling vindt plaats door de examinatoren van de vakken die bij 
    het profielwerkstuk zijn betrokken.
    Het profielwerkstuk moet voldoende afgerond zijn. Naast de waardering ’voldoende’ 
    kan ook de waardering ’goed’ toegekend worden. 
    
    
    d	handelingsdeel
    Het uitvoeren van opdrachten waarbij ori๋ntatie op vervolgopleidingen en 
    beroepsperspectieven centraal staan:
    •	Het deelnemen aan excursies waaraan natuurwetenschappelijke en/of 
    technische aspecten zijn verbonden.
    •	Het informeren naar toekomstperspectieven bij vervolgopleidingen en 
    beroepen waar natuurwetenschappen en/of techniek een rol spelen. 
    De uitvoering van het handelingsdeel blijkt uit een notitie van de kandidaat 
    waarin aandacht besteed is aan de voorbereiding op en de ervaring met 
    de opdracht en waarin op de uitvoering van de opdracht gereflecteerd wordt.
    
    	Voor de activiteiten in dit onderdeel worden geen cijfers toegekend. De 
    examinator stelt aan de hand van de notitie vast of een activiteit naar 
    behoren uitgevoerd is. De notitie maakt deel uit van het examendossier.
    
    	Informatie- en communicatietechnologie (ICT)
    De kandidaat kan bij de examinering gebruik maken van de volgende 
    toepassingen van ICT:
    •	raadplegen van (hyper)teksten, gegevens, beeld en geluid in (multimediale) 
    bestanden, gegevensbanken en informatiesystemen met behulp 
    van een computer(netwerk);
    •	geautomatiseerde zoeksystemen in bibliotheek en mediatheek;
    •	telecommunicatie, zoals e-mail, discussie- en nieuwsgroepen;
    •	tekstverwerking;
    •	rekenmachine of grafische rekenmachine;
    •	geautomatiseerd sturen en regelen van processen;
    •	wiskundige bewerkingen;
    •	spreadsheets, modellen en simulaties;
    •	verwerking en beheer van gegevens in gegevensbanken en 
    informatiesystemen; 
    •	maken van (multimediale) presentaties.
    Het gebruik van ICT-toepassingen bij de toetsing is optioneel op die 
    onderdelen waar de school (nog) niet beschikt over voldoende en adequate 
    apparatuur en programmatuur.
    
    	weging
    Onderdeel a bepaalt voor 40% het cijfer van het schoolexamen, onderdeel b 
    voor 60%. Voor kandidaten die het eindexamen afsluiten v๓๓r 1 
    januari 2003 bepaalt onderdeel a voor 60% het cijfer van het schoolexamen, 
    onderdeel b voor 40%. De waardering voor onderdeel c wordt  
    afzonderlijk op de cijferlijst vermeld. Onderdeel d draagt niet bij aan het cijfer. 
    
    
    
    2	De examenstof 
    
    
    2.1	Eindtermen: vaardigheden
    
    Domein A: Vaardigheden
    
    Subdomein: Taalvaardigheden
    
    De kandidaat kan zowel mondeling als schriftelijk
    1	correct formuleren.
    2	conventies hanteren bij tekst- en alinea-opbouw, tekstsoort en uiterlijke presentatie.
    3	beknopt formuleren.
    4	taalgebruik afstemmen op het doel en het publiek.
    5	informatie inhoudelijk logisch presenteren.
    6	op adequate wijze informatie overbrengen.
    7	een standpunt beargumenteren en verdedigen.
    8	verslag doen.
    
    Subdomein: Reken/wiskundige vaardigheden
    
    De kandidaat kan
    9	basisrekenvaardigheden uitvoeren:
    •	een (grafische) rekenmachine gebruiken; 
    •	rekenen met verhoudingen, procenten, machten, wortels.
    10	berekeningen uitvoeren met bekende grootheden en relaties en daarbij de juiste 
    formules en eenheden hanteren.
    11	wiskundige technieken toepassen:
    •	omwerken van eenvoudige wiskundige betrekkingen;
    •	rekenen met evenredigheden (recht en omgekeerd);
    •	kansrekening: productregel.
    12	afgeleide eenheden herleiden tot eenheden van het SI met behulp van 
    omzettingstabellen.
    13	uitkomsten schatten en beoordelen.
    14	uitkomsten van berekeningen weergeven in een aanvaardbaar aantal 
    significante cijfers:
    •	een uitkomst mag ้้n significant cijfer meer of minder bevatten dan 
    op grond van de nauwkeurigheid van de vermelde gegevens verantwoord is.
    
    Subdomein: Informatievaardigheden
    
    De kandidaat kan
    15	informatie verwerven en selecteren uit schriftelijke, mondelinge en audiovisuele 
    bronnen, mede met behulp van ICT.
    16	informanten kiezen en informanten bevragen.
    17	benodigde gegevens halen uit grafieken, tekeningen, simulaties, schema’s, 
    diagrammen en tabellen en deze gegevens interpreteren, mede met 
    behulp van ICT:
    •	onder andere het in tabellen opzoeken van grootheden, symbolen, 
    eenheden en formules.
    18	gegevens weergeven in grafieken, tekeningen, schema’s, diagrammen 
    en tabellen, mede met behulp van ICT.
    19	hoofd- en bijzaken onderscheiden.
    20	feiten met bronnen verantwoorden.
    21	informatie en meetresultaten analyseren, schematiseren en structureren, mede 
    met behulp van ICT.
    22	de betrouwbaarheid beoordelen van informatie en de waarde daarvan vaststellen 
    voor het op te lossen probleem of te maken ontwerp.
    
    Subdomein: Technisch-instrumentele vaardigheden
    
    De kandidaat kan
    23	gebruik maken van stoffen, instrumenten en apparaten:
    •	voor het in de praktijk uitvoeren van experimenten en technische ontwerpen met 
    betrekking tot de in de domeinen B t/m E genoemde 
    vakinhoud, voorzover veiligheid, milieu-eisen, kosten en beschikbaar instrumentarium 
    dit toelaten;
    •	onder meer: gebruik van loupe en microscoop.
    24	bij het raadplegen, verwerken en presenteren van informatie en bij het inzichtelijk 
    maken van processen gebruik maken van toepassingen van ICT.
    25	gebruik maken van micro-elektronica systemen voor het meten en regelen van 
    grootheden.
    26	aangeven met welke technieken en apparaten de belangrijkste grootheden uit de 
    natuurwetenschappen worden gemeten.
    27	verantwoord omgaan met stoffen, instrumenten en organismen, zonder daarbij 
    schade te berokkenen aan mensen, dieren en milieu.
    
    Subdomein: Ontwerpvaardigheden
    
    De kandidaat kan
    28	een technisch probleem herkennen en specificeren.
    29	een technisch probleem herleiden tot een ontwerp-opdracht.
    30	prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen voor het uitvoeren van 
    een ontwerp .
    31	een werkplan maken voor het uitvoeren van een ontwerp.
    32	een ontwerp bouwen.
    33	een ontwerpproces en -product evalueren, rekening houdende met ontwerpeisen 
    en randvoorwaarden.
    34	voorstellen doen voor verbetering van het ontwerp.
    
    Subdomein: Onderzoeksvaardigheden
    
    De kandidaat kan
    35	een natuurwetenschappelijk probleem herkennen en specificeren.
    36	verbanden leggen tussen probleemstellingen, hypothesen, gegevens en aanwezige 
    natuurwetenschappelijke voorkennis.
    37	een natuurwetenschappelijk probleem herleiden tot een onderzoeksvraag.
    38	hypothesen opstellen en verwachtingen formuleren.
    39	prioriteiten, mogelijkheden en randvoorwaarden vaststellen om een 
    natuurwetenschappelijk onderzoek uit te voeren.
    40	een werkplan maken voor het uitvoeren van een natuurwetenschappelijk onderzoek 
    ter beantwoording van een onderzoeksvraag.
    41	relevante waarnemingen verrichten en (meet)gegevens verzamelen.
    42	conclusies trekken op grond van verzamelde gegevens van uitgevoerd onderzoek.
    43	oplossing, onderzoeksgegevens, resultaat en conclusies evalueren.
    
    Subdomein: Maatschappij, studie en beroep
    
    De kandidaat kan
    44	toepassingen van de natuurwetenschappen herkennen in verschillende 
    maatschappelijke situaties.
    45	maatschappelijke effecten benoemen van natuurwetenschappelijke en 
    technologische toepassingen in verschillende maatschappelijke situaties.
    46	een relatie leggen tussen natuurwetenschappelijke kennis en vaardigheden 
    en de praktijk van verschillende beroepen.
    47	een relatie leggen tussen eigen vaardigheden, kennis en attitudes ่n de 
    eisen van opleidingen en beroepsuitoefening.
    
    Subdomein: Vaardigheden, specifiek voor biologie
    
    De kandidaat kan
    48	aangeven dat in de levende natuur relaties complex van aard zijn en dat 
    verschijnselen vaak niet monocausaal kunnen worden verklaard, terwijl in 
    onderzoek meestal ้้n factor wordt onderzocht:
    •	het geheel is meer dan de delen: systeemdenken.
    49	biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus - cel, 
    organisme, ecosysteem - met elkaar in verband brengen.
    
    2.2	Eindtermen: vakinhoud
    
    Domein B: Factoren in ecosystemen
    
    Subdomein: Organismen in relatie tot elkaar en hun omgeving
    
    De kandidaat kan
    1	het begrip ecosysteem gebruiken in een gegeven situatie.
    2	de betekenis en invloed van de abiotische factoren in een beschreven 
    ecosysteem uitleggen 
    in het bijzonder: 
    •	licht;
    •	temperatuur;
    •	lucht;
    •	(oppervlakte)water;
    •	bodem.
    3	uitleggen dat de invloed van abiotische factoren op organismen berust op 
    processen in cellen.
    4	een relatie leggen tussen eigenschappen van organismen en abiotische 
    factoren.
    5	onderzoek doen naar de invloed van abiotische factoren en daar 
    verslag van uit brengen.
    6	de betekenis van biotische factoren in een concreet ecosysteem beschrijven 
    in het bijzonder:
    •	populaties van verschillende soorten planten, dieren (inclusief de mens), 
    schimmels en bacteri๋n.
    7	methoden gebruiken voor het bepalen van populatiedichtheden.
    8	aangeven hoe de groei, ontwikkeling en het leven van individuen is begrensd 
    (onder meer tolerantiegrenzen; beperkende factoren).
    9	in een beschreven ecosysteem relaties tussen soorten en tussen individuen 
    van een soort herkennen 
    in het bijzonder:
    •	competitie;
    •	voedselrelatie;
    •	predatie;
    •	symbiose;
    •	mutualisme;
    •	commensalisme;
    •	parasitisme;
    •	voortplantingsrelatie.
    10	aangeven dat (delen van) organismen in het algemeen een vorm hebben die past 
    bij hun functie en het vorm en functiedenken toepassen bij het 
    ontwerpen van allerlei producten 
    in het bijzonder: 
    •	buizen;
    •	vleugels.
    
    Subdomein: Ordening van organismen
    
    De kandidaat kan
    11	de relatie aangeven tussen de begrippen soort en populatie.
    12	de regels van binaire naamgeving herkennen en toepassen.
    13	een soort indelen in ้้n van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteri๋n) aan 
    de hand van afbeeldingen en gegevens over:
    •	voedingswijze (autotroof, heterotroof);
    •	grootte van cellen;
    •	aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuole);
    •	aan- of afwezigheid van een celwand.
    14	aangeven dat virussen, bestaande uit DNA of RNA en eiwitmantel, buiten de ordening 
    in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen.
    
    Subdomein: Cellen van planten en dieren
    
    De kandidaat kan
    15	delen van cellen van organismen herkennen in tekeningen en licht- en 
    elektronenmicroscopische afbeeldingen: 
    •	cytoplasma met organellen;
    •	kern;
    •	celmembraan;
    •	mitochondri๋n;
    •	ribosomen;
    •	endoplasmatisch reticulum;
    •	chloroplasten.
    16	de functies noemen van:
    •	celmembraan (bescherming, regeling, transport);
    •	kern (regeling);
    •	mitochondri๋n (vrijmaken van energie onder a๋robe omstandigheden);
    •	endoplasmatisch reticulum (transport);
    •	ribosomen (eiwitsynthese);
    •	chloroplast (fotosynthese).
    17	aangeven dat plastiden en grote vacuolen kenmerkend zijn voor plantecellen 
    en dat zich rondom een plantencel een celwand bevindt.
    18	bij plantecellen de functies noemen van vacuolen, plastiden en celwanden.
    19	aangeven dat de stevigheid van een plantencel onder andere door turgor ontstaat.
    20	de begrippen weefsel en orgaan herkennen en gebruiken.
    
    Domein C: Voortplanting en erfelijkheid
    
    Subdomein: Erfelijkheid
    
    De kandidaat kan
    21	de relatie leggen tussen DNA en genotype.
    22	uitleggen dat het fenotype ontstaat onder invloed van genotype en milieufactoren 
    en hierbij de rol aangeven van tweelingonderzoek.
    23	aan de hand van gegevens aangeven of bepaalde veranderingen van het fenotype 
    worden veroorzaakt door genotype of milieu.
    24	uitleggen waarom en wanneer ongeslachtelijke voortplanting wordt toegepast 
    in de landbouw.
    25	diverse manieren aangeven om klonen te maken 
    in het bijzonder:
    •	knollen;
    •	bollen;
    •	stekken;
    •	weefselkweek.
    26	verklaren waardoor geslachtelijke voortplanting nieuwe combinaties van 
    erfelijk materiaal oplevert.
    27	aangeven dat de mens met oude en nieuwe technieken ingrijpt in de erfelijke 
    informatie met het doel de door de mens gewenste 
    eigenschappen te verbeteren:
    •	gebruik van mutatie;
    •	gebruik van recombinatie;
    •	veredelen;
    •	fokken;,
    •	selectie.
    28	een eigen standpunt ten aanzien van genetische modificatie 
    beargumenteren.
    29	uitleggen waardoor veredelen en fokken kunnen leiden tot verlies 
    van erfelijke informatie.
    30	de uitkomst voorspellen van mono- en dihybride kruisingen, onder andere met
     behulp van kansberekeningen
    in het bijzonder: 
    •	dominante en recessieve allelen;
    •	intermediair fenotype;
    •	X-chromosomale genen.
    31	de in eindterm 30 genoemde kennis toepassen in stamboomonderzoek en in de 
    erfelijke bepaling van het geslacht.
    32	een beargumenteerde mening geven over het toepassen van prenatale diagnostiek 
    in de gezondheidszorg.
    33	aangeven dat karyogrammen gebruikt worden bij erfelijkheidsadvisering en trisomie
     herkennen in een karyogram.
    
    Subdomein: Voortplanting, groei en ontwikkeling van de mens
    
    De kandidaat kan
    34	met behulp van anatomische informatie primaire en secundaire geslachtskenmerken 
    bij de vrouw en de man noemen en in afbeeldingen herkennen.
    35	de functies van de geslachtsorganen beschrijven 
    in het bijzonder:
    •	vorming en transport van eicellen;
    •	vorming, opslag en transport van zaadcellen.
    36	aangeven dat een eicel in een eileider bevrucht wordt en dat de innesteling in de 
    baarmoeder plaatsvindt.
    37	de functie van placenta, navelstreng, vruchtvliezen en vruchtwater aangeven.
    38	de lichamelijke ontwikkeling van kind naar volwassene beschrijven, zoals deze in 
    de puberteit plaatsvindt; beschrijven hoe groei en 
    ontwikkeling door voeding en hormonen be๏nvloed worden.
    39	de cyclische veranderingen beschrijven die tijdens de menstruatiecyclus plaatsvinden 
    en daarbij aangeven welke hormonen en 
    hormoonklieren bij deze veranderingen zijn betrokken.
    40	een beargumenteerde mening geven over de betekenis van seksualiteit voor 
    de mens.
    41	een beargumenteerde mening geven over aspecten van seksualiteit zoals: hetero- en 
    homoseksualiteit, erfelijk en cultureel bepaalde 
    verschillen tussen man en vrouw en seksueel geweld.
    42	een relatie leggen tussen seksueel gedrag en seksueel overdraagbare ziekten.
    43	uitleggen wanneer in de menstruatiecyclus een vrouw vruchtbaar is.
    44	aangeven dat er voorwaarden zijn voor een goede vruchtbaarheid 
    in het bijzonder:
    •	voeding;
    •	algemene gezondheidstoestand;
    •	leeftijd;
    •	geschikte temperatuur in de testes;
    •	milieufactoren zoals de afwezigheid van toxische stoffen.
    45	methoden aangeven waarmee wordt geprobeerd ongewenste kinderloosheid 
    op te heffen 
    in het bijzonder:
    •	kunstmatige inseminatie;
    •	in-vitrofertilisatie.
    46	een beargumenteerde mening geven over het gebruik van nieuwe
     voortplantingstechnieken bij de mens.
    47	de toepassing en het werkingsprincipe aangeven van de volgende 
    anticonceptiemethoden en de voor- en nadelen van deze methoden noemen: 
    •	’de pil’;
    •	condoom;
    •	spiraaltje;
    •	pessarium;
    •	sterilisatie.
    48	een eigen mening formuleren met betrekking tot de kwaliteit van het leven in 
    relatie met ingrepen van de gezondheidszorg.
    
    Subdomein: Deling, groei en ontwikkeling van cellen
    
    De kandidaat kan
    49	aangeven hoe deling, groei en ontwikkeling van cellen plaatsvinden en welke 
    betekenis deze processen hebben voor het individu.
    50	de stadia van mitose en meiose in een afbeelding herkennen en uitleggen 
    wanneer in de celcyclus verdubbeling en verdeling van het 
    erfelijk materiaal (DNA) plaatsvindt en wanneer plasmagroei plaatsvindt.
    51	aangeven wat DNA is en wat een chromosoom is en aangeven dat de 
    erfelijke informatie hierin is opgeslagen.
    52	de begrippen allel en gen in verband brengen de begrippen DNA en 
    chromosoom.
    53	het principe van de toepassing van recombinant-DNA-techniek in de 
    biotechnologie aangeven.
    54	aangeven dat verandering in cellen kan leiden tot verandering in het functioneren 
    van het individu.
    55	aangeven dat een mutatie een verandering in erfelijke informatie is en dat mutaties 
    kunnen worden veroorzaakt door straling of mutagene 
    stoffen ofwel spontaan voorkomen.
    56	aangeven dat groei plaatsvindt door toename in aantal cellen, kanker beschrijven 
    als een voorbeeld van ontregelde groei en weefselkweek 
    als toename in aantal cellen onder kunstmatige omstandigheden.
    
    Domein D: Stofwisseling
    
    Subdomein: Energiestromen en kringlopen
    
    De kandidaat kan
    57	uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde.
    58	beschrijven waardoor vastgelegde zonne-energie verdwijnt uit voedselketens 
    in het bijzonder:
    •	piramide van energie.
    59	aangeven waardoor in een schakel in een voedselketen niet alle biomassa tot 
    nieuwe wordt opgebouwd.
    60	aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden 
    en stromen van materie.
    61	aangeven dat iedere schakel in een voedselketen organische stoffen produceert 
    en/of omzet met behulp van de begrippen:
    •	piramide van biomassa;
    •	productiviteit.
    62	aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik 
    van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen 
    een ecosysteem worden onderbroken of verstoord 
    in het bijzonder:
    •	het onttrekken of toevoegen van elementen aan de kringloop.
    63	aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het 
    abiotische milieu of van andere organismen.
    64	in een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van 
    organismen die behoren tot respectievelijk: 
    •	producenten, consumenten en reducenten;
    •	autotrofe en heterotrofe organismen.
    65	het begrip ’beperkende factoren’ gebruiken in een beschreven situatie.
    66	aangeven wat de rol is van reducenten bij compostering en afvalwaterzuivering.
    67	de rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van 
    koolstof en die van stikstof aan de hand van 
    schema’s van deze kringlopen 
    in het bijzonder:
    •	fotosynthese;
    •	omzetting van glucose in andere organische stoffen;
    •	vorming van stikstofhoudende organische stoffen;
    •	afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen.
    68	menselijke activiteiten noemen die: 
    •	het ’zure regen’-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting);
    •	het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen).
    69	voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor 
    milieuproblemen.
    70	aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid.
    71	effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de 
    stikstofkringloop.
    
    Subdomein: Stofwisseling van planten 
    
    De kandidaat kan
    72	aangeven welke stoffen uit het milieu en welke omstandigheden een plant in staat 
    stellen tot fotosynthese.
    73	aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en 
    vorming van reservestoffen.
    74	aangeven welke processen een rol spelen bij opname, transport en afgifte van 
    stoffen door zaadplanten 
    in het bijzonder:
    •	diffusie, waaronder osmose; 
    •	actief transport;
    •	stroming.
    
    Subdomein: Stofwisseling van de mens
    
    De kandidaat kan
    75	aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen, 
    voor transport, voor het geschikt maken van stoffen 
    voor transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke stofwisselingsproducten 
    en voor opslag van stoffen.
    76	in afbeeldingen de verschillende organen herkennen die betrokken zijn bij de 
    vertering.
    77	met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel 
    ondergaat in het verteringskanaal 
    in het bijzonder:
    •	mechanische bewerking en vertering;
    •	verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen;
    •	opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal.
    78	aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens:
    •	aminozuren;
    •	glucose;
    •	vetten;
    •	vetzuren;
    •	glycerol;
    •	water;
    •	mineralen;
    •	vitamines.
    79	aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd 
    kunnen worden.
    80	het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven:
    •	eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen;
    •	koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking;
    •	ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de 
    darmperistaltiek (vezels).
    81	de begrippen essenti๋le aminozuren en vetzuren gebruiken.
    82	een schema van de bloedsomloop interpreteren:
    •	de richting van de bloedstroom aangeven;
    •	aders, slagaders en haarvaten herkennen;
    •	de samenstelling van bloed in verschillende bloedvaten vergelijken ten aanzien 
    van voedingsstoffen, zuurstof, koolstofdioxide en 
    andere afvalstoffen.
    83	met behulp van een afbeelding de relatie aangeven tussen het bloedvatenstelsel 
    en het lymfevatenstelsel.
    84	de functie van de grote en kleine bloedsomloop, de pompwerking van het hart en 
    de functie van kleppen in diverse vaten uitleggen en 
    het drukverloop in het bloedvatenstelsel aangeven, waarbij gebruik kan worden 
    gemaakt van verstrekte anatomische informatie.
    85	transportfuncties van het bloed aangeven: 
    het transport van:
    •	CO2 en O2;
    •	voedingsstoffen;
    •	afvalstoffen;
    •	hormonen;
    •	geneesmiddelen.
    86	de volgende bestanddelen van het bloed in afbeeldingen herkennen en de functie 
    en plaats(en) van vorming van deze bestanddelen aangeven:
    •	rode bloedcellen;
    •	witte bloedcellen;
    •	bloedplaatjes;
    •	bloedplasma.
    87	de functie aangeven van longen, bloed en weefsels bij de gaswisseling van zuurstof 
    en koolstofdioxide, waarbij gebruik kan worden 
    gemaakt van verstrekte anatomische informatie
    in het bijzonder:
    •	hemoglobine;
    •	diffusie.
    88	aangeven door welke processen in de haarvaten weefselvloeistof ontstaat en door 
    welke processen de cellen van de organen stoffen 
    uitwisselen voor hun stofwisseling 
    in het bijzonder:
    •	diffusie, waaronder osmose;
    •	actief transport;
    •	bloeddruk;
    •	stroming.
    89	met behulp van verstrekte afbeeldingen aangeven op welke wijze longventilatie 
    tot stand komt 
    in het bijzonder:
    •	middenrif;
    •	tussenribspieren; 
    •	longelasticiteit; 
    •	elasticiteit van de buikwand; 
    •	zwaartekracht; 
    •	dode ruimte; 
    •	vitale capaciteit.
    90	aangeven dat de ventilatie geregeld wordt in het ademcentrum in de hersenstam 
    met als voornaamste ademprikkel het koolstofdioxide-gehalte.
    91	aangeven wat de functie is van de nieren voor het lichaam als geheel.
    92	aangeven welke processen een rol spelen bij de werking van de nieren, waarbij 
    gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie
    in het bijzonder:
    •	bloeddruk; 
    •	ultrafiltratie; 
    •	terugresorptie.
    93	de functies van de lever noemen:
    •	opslag van glycogeen;
    •	uitscheiding van afbraakproducten van rode bloedcellen;
    •	vorming van ureum bij de afbraak van aminozuren;
    •	omzetting van zowel lichaamseigen stoffen als opgenomen stoffen zoals 
    geneesmiddelen en drugs.
    94	met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een 
    verantwoord voedselpakket samenstellen in samenhang met 
    een bepaalde leefwijze: 
    •	onder andere met behulp van ICT.
    95	aangeven op welke wijze het lichaamsgewicht verantwoord geregeld kan worden.
    96	uitleggen dat bacteri๋n en schimmels een rol spelen bij voedselbederf.
    97	aangeven hoe voedselbederf tijdens de bewaring en de bereiding is te voork๓men 
    in het bijzonder:
    •	hygi๋ne;
    •	bewerkingsmethoden;
    •	controles;
    •	additieven;
    •	bewaarmethoden.
    98	de verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en
    	niet- ecologische voedingsmiddelen 
    in het bijzonder:
    •	verschillen m.b.t. gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen.
    99	genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren 
    in het bijzonder:
    •	verslaving; 
    •	gewenning; 
    •	weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker.
    100	leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling 
    die de kans op ziekten verhogen 
    in het bijzonder:
    •	hart- en vaatziekten;
    •	kanker; 
    •	allergie๋n; 
    •	voedselinfecties; 
    •	cara.
    
    Subdomein: Afbraak en opbouw in cellen
    
    De kandidaat kan
    101	aangeven dat stofwisselingsprocessen zoals assimilatie en dissimilatie in 
    alle cellen van elk organisme plaatsvinden.
    102	aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische 
    stoffen waarbij energie wordt vrijgemaakt.
    103	het reactieschema van de a๋robe dissimilatie van glucose geven:
    	glucose + zuurstof › koolstofdioxide + water + energie.
    104	aangeven waarin ana๋robe dissimilatie verschilt van a๋robe dissimilatie:
    in het bijzonder:
    •	geen zuurstofgebruik; 
    •	minder energieopbrengst; 
    •	energierijke eindproducten: alcohol of melkzuur.
    105	de vormen van energie noemen die in een organisme een rol kunnen spelen 
    in het bijzonder:
    •	licht; 
    •	warmte; 
    •	chemische energie; 
    •	kinetische energie.
    106	aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt 
    vastgelegd.
    107	aangeven dat licht de vorm van energie is die gebruikt wordt voor de 
    fotosynthese waarbij uit anorganische stoffen de organische stof 
    glucose wordt geproduceerd met behulp van enzymen in de bladgroenkorrels.
    108	het reactieschema van de fotosynthese geven: 
    	koolstofdioxide + water + licht › glucose + zuurstof.
    109	aangeven dat in alle cellen voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij:
    •	glucose de grondstof is voor de opbouw van andere koolhydraten en 
    vetten;
    •	aminozuren de grondstoffen zijn voor eiwitten;
    •	bij planten alle aminozuren gevormd worden uit glucose en anorganische stoffen.
    110	aangeven wat de oorzaak is van de temperatuur- en zuurgraad-afhankelijkheid 
    van de stofwisselingsprocessen 
    in het bijzonder:
    •	enzymen; 
    •	relatie met voedselbederf.
    111	aangeven wat de functies zijn van koolhydraten, vetten en eiwitten bij planten en 
    bij de mens 
    in het bijzonder:
    •	opbouw; 
    •	herstel; 
    •	opslag; 
    •	energievoorziening.
    112	aangeven dat biotechnologische productie door optimalisering plaatsvindt bij:
    •	gisten in brood-,wijn- en bierproductie;
    •	bacteri๋n ten behoeve van productie van wasmiddelenzymen;
    •	bacteri๋n ten behoeve van afvalwaterzuivering;
    •	bacteri๋n ten behoeve van voedselproductie.
    113	aangeven dat biotechnologische productie door genetische modificatie 
    plaatsvindt bij:
    •	bacteri๋n ten behoeve van voedselproductie;
    •	bacteri๋n ten behoeve van afvalwaterzuivering;
    •	bacteri๋n ten behoeve van geneesmiddelen- en hormonenproductie;
    •	planten en dieren ten behoeve van verhoging van de effici๋ntie van hun door 
    de mens gewenste productie.
    114	een mening formuleren en beargumenteren over het gebruik van 
    biotechnologie naar aanleiding van artikelen uit dag- en weekbladen.
    
    Domein E: Stabiliteit en verandering
    
    Subdomein: Stabiliteit en verandering in ecosystemen
    
    De kandidaat kan
    115	bij een voorbeeld van een ecosysteem de in dit subdomein genoemde begrippen 
    gebruiken in verband met handhaving, ontwikkeling en  
    verstoring van het ecosysteem.
    116	uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de 
    instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem.
    117	veranderingen van de grootte van populaties verklaren met behulp 
    van de begrippen:
    •	populatiedichtheid;
    •	emigratie/immigratie;
    •	geboortecijfer;
    •	sterftecijfer.
    118	het verschil in populatiegroei bij beperkte en onbeperkte hulpbronnen aangeven.
    119	aangeven waardoor onder bepaalde omstandigheden een populatie kan instorten.
    120	bij een voorbeeld van een ecosysteem de successie beschrijven en verklaren.
    
    Subdomein: Verscheidenheid in de natuur, vroeger en nu
    
    De kandidaat kan
    121	de betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de 
    instandhouding van de populatie.
    122	in een gegeven situatie de gevolgen voorspellen die de volgende 
    mechanismen hebben voor de verscheidenheid in de populatie:
    •	mutatie;
    •	natuurlijke selectie;
    •	isolatie.
    123	vroegere en huidige opvattingen en idee๋n weergeven over het 
    ontstaan van leven en levensvormen 
    in het bijzonder:
    •	generatio spontanea; 
    •	schepping; 
    •	evolutie.
    124	met behulp van de evolutietheorie een verklaring geven voor:
    •	het voorkomen van fossielen;
    •	het voorkomen van de huidige levensvormen.
    
    Subdomein: Invloed van de mens op ecosystemen
    
    De kandidaat kan
    125	de gevolgen aangeven van toevoeging van elementen aan een ecosysteem:
    •	overbemesting;
    •	eutrofi๋ring;
    •	beheersing van de waterstand;
    •	accumulatie van stoffen in voedselketens: pesticiden, zware metalen, pcb’s.
    126	de gevolgen van onttrekking van elementen aan een ecosysteem uitleggen: 
    •	uitroeiing van soorten;
    •	kaalkap;
    •	verdroging.
    127	een verklaring geven voor het ontstaan van plagen in monocultures.
    128	in een beschreven situatie methoden aangeven ter vermindering van de 
    productie van industrieel afval, huishoudelijk afval en mest.
    129	in een beschreven situatie methoden aangeven voor de verwerking van 
    afval tot bruikbare en onschadelijke materialen:
    •	recycling;
    •	zuivering van afvalwater;
    •	opslag van niet-verwerkbaar afval;
    •	verbranding.
    130	de werking van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk afval 
    op hoofdpunten beschrijven:
    •	de gebruikte biologische principes;
    •	de belangrijkste technische onderdelen van de installatie in relatie tot 
    de biologische principes.
    131	zelf een ontwerp maken en uitvoeren voor een kleinschalige methode 
    voor de verwerking van afval 
    in het bijzonder:
    •	GFT-afval; 
    •	huishoudelijk afvalwater.
    132	de gevolgen aangeven die ingrepen op het gebied van ruimtelijke ordening 
    kunnen hebben voor een ecosysteem 
    in het bijzonder:
    •	invloed op de areaalgrootte; 
    •	versnippering.
    
    Subdomein: Gedrag van dieren en de mens
    
    De kandidaat kan
    133	voor concrete situaties gedrag beschrijven als een samenhangend geheel 
    van elkaar opvolgende handelingen.
    134	voor concrete voorbeelden de relatie aangeven tussen gedrag en inwendige 
    en uitwendige factoren 
    in het bijzonder:
    •	sleutelprikkel; 
    •	motiverende factoren; 
    •	daglengte; 
    •	temperatuur.
    135	aangeven dat gedrag voor een deel erfelijk is bepaald en voor een deel wordt 
    veroorzaakt door leerprocessen 
    in het bijzonder:
    •	gewenning; 
    •	inprenting; 
    •	conditionering; 
    •	imitatie; 
    •	inzicht; 
    •	trial-and-error/proefondervindelijk leren.
    136	waarnemingen aan het gedrag van dieren interpreteren in termen van functie.
    137	aan de hand van concrete voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag 
    en communicatie noemen en de functie daarvan aangeven.
    138	bij mensen en dieren in concrete (beschreven) situaties de rol aangeven van 
    sociaal gedrag en communicatie bij taakverdeling en co๖rdinatie
    in het bijzonder:
    •	taakverdeling binnen groepen; 
    •	balts, paringsgedrag en broedzorg; 
    •	territoriumgedrag; 
    •	rolpatronen, normen en waarden.
    139	een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren 
    bediscussi๋ren en beargumenteren.
    
    Subdomein: Regeling van lichaamsfuncties bij de mens
    
    De kandidaat kan
    140	bij de mens de relatie aangeven tussen zintuigen, zenuwstelsel en spieren/klieren.
    141	aangeven wat een prikkel is, wat een impuls is en wat de relatie tussen beide is.
    142	aangeven wanneer een impuls zal ontstaan door gebruik te maken van de begrippen:
    •	adequate prikkel;
    •	prikkeldrempel;
    	•	gewenning.
    143	bij zichzelf of in afbeeldingen of modellen aanwijzen waar de zintuigen liggen voor 
    de waarneming van:
    •	licht;
    •	geluid;
    •	geur;
    •	smaak;
    •	druk;
    •	warmte of koude;
    •	evenwicht.
    144	de functie van de onderdelen van de ogen aangeven, waarbij gebruik kan worden 
    gemaakt van een afbeelding van de bouw van de ogen.
    145	aangeven hoe de ogen werken onder wisselende omstandigheden:
    •	accommodatie; 
    •	zien van kleuren en contrasten; 
    •	pupilreflex.
    146	enige afwijkingen van de ogen beschrijven en uitleggen wat er tegen kan worden 
    gedaan in het bijzonder:
    •	verziendheid en bijziendheid; 
    •	staar.
    147	aangeven dat gezichtsbedrog geen oogafwijking is, maar ontstaat in de hersenen.
    148	verstrekte gegevens over de indeling van het zenuwstelsel op grond van ligging 
    en wijze van werken toepassen in beschreven situaties 
    in het bijzonder: 
    •	centraal en perifeer zenuwstelsel; 
    •	animaal en autonoom zenuwstelsel; 
    •	ortho- en parasympatisch deel van het autonome zenuwstelsel;
    •	dubbele innervatie van doelwitorganen.
    149	de ligging van de volgende delen van het centrale zenuwstelsel aangeven en de 
    functie beschrijven:
    •	ruggemerg;
    •	hersenstam;
    •	grote hersenen;
    •	kleine hersenen.
    150	verstrekte informatie over de bouw van centraal en perifeer zenuwstelsel toepassen 
    in beschreven situaties:
    •	centraal: onder meer hersencentra, zenuwcellichamen, zenuwceluitlopers, 
    motorische en sensorische zenuwcellen en schakelcellen; 
    •	perifeer: onder meer zenuwceluitlopers van motorische en sensorische 
    zenuwcellen.
    151	de functie van een zenuwcel aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van 
    een afbeelding van de bouw, met behulp van de 
    volgende begrippen:
    •	cellichaam;
    •	uitlopers, met of zonder myelineschede;
    •	impulsgeleiding;
    •	synaps.
    152	uitleggen waardoor de meeste impulsen niet leiden tot bewustwording.
    153	de betekenis van reflexen aangeven en hun functie bij houding, beweging en 
    bescherming uitleggen.
    154	de functie van spieren en de wijze waarop spieren zich samentrekken, aangeven 
    en de betekenis van spierantagonisten uitleggen, 
    waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van een spier.
    155	het effect van training op prestaties beschrijven.
    156	verstrekte informatie over de functie van specifieke hormonen, de hormoonklieren 
    die ze produceren en hun doelwitorganen 
    toepassen in beschreven situaties:
    •	hypofyse: groeihormoon, FSH, LH, TSH;
    •	schildklier: thyroxine;
    •	eilandjes van Langerhans: insuline, glucagon;
    •	bijnieren: adrenaline;
    •	ovaria: oestrogenen (oestradiol en oestron),  progesteron;
    •	testes: testosteron;
    •	placenta: HCG.
    157	de kenmerken van hormonale regeling aangeven en het principe van een regeling 
    uitleggen met gebruik van de volgende aspecten:
    •	hormonen worden meestal aan het bloed afgegeven;
    •	de concentratie van hormonen in het bloed is bepalend voor de mate van reactie
     van doelwitorganen;
    •	negatieve terugkoppeling.
    
    Subdomein: Huid en immuniteit
    
    De kandidaat kan
    158	de rol uitleggen die de huid speelt bij het handhaven van een constant inwendig 
    milieu.
    159	de functies van de onderdelen van de huid aangeven, waarbij gebruik kan worden 
    gemaakt van een afbeelding van de bouw.
    160	de effecten van zonbestraling uitleggen en uitleggen op welke wijze bescherming 
    tegen zonbestraling plaatsvindt 
    in het bijzonder:
    •	zonnebaden; 
    •	pigmentvorming; 
    •	verschillen in huidkleur; 
    •	productie van vitamine D.
    161	de rol van de huid aangeven bij de opslag van vet.
    162	uitleggen op welke wijze de huid bijdraagt aan de regeling van de lichaamstemperatuur.
    163	aangeven dat antistoffen worden gevormd tegen antigenen van:
    •	virussen (bij onder meer griep, aids);
    •	bacteri๋n;
    •	lichaamsvreemde cellen en stoffen.
    164	uitleggen waardoor de aanwezigheid van antistoffen wijst op een besmetting 
    in het bijzonder:
    •	seropositiviteit.
    165	uitleggen wat het verschil is tussen actieve en passieve immunisatie en wanneer elk van 
    deze methoden kan worden gebruikt 
    in het bijzonder:
    •	vaccins; 
    •	sera.
    166	aangeven wat antibiotica zijn en waartegen die worden gebruikt.
    167	aangeven welke rol het afweersysteem speelt bij orgaantransplantaties en bloedtransfusies 
    in het bijzonder:
    •	AB0-systeem;
    •	resusfactor.
    
    Aanhangsel
    
    Basiskennis scheikunde
    
    
    De volgende onderdelen van het scheikundeprogramma worden voor biologie bekend 
    verondersteld:
    •	de begrippen: katalysator, evenwichtsreactie, structuurformule, projektieformule, 
    molecuulformule, dubbele binding, 
    dipoolmolecuul, verzadigde verbinding, onverzadigde verbinding, pH van een oplossing;
    •	eigenschappen van ionaire stoffen: smeltpunt, elektrische geleiding;
    •	namen en verhoudingsformules van zouten;
    •	kenmerken van de atoombinding of covalente binding;
    •	de covalentie van C, H, N, O, S, en halogenen;
    •	het verschil tussen een apolaire atoombinding en een polaire atoombinding;
    •	polariteit en eigenschappen van stoffen (mengbaarheid, oplosbaarheid);
    •	invloed van H-bruggen op eigenschappen van stoffen;
    •	bijzondere eigenschappen van water: hangt samen met structuur van de moleculen,
     resp. voorkomen van H-bruggen;
    •	verdunningsvraagstukken en de begrippen: oplossen, concentratie, dichtheid, massa-%;
    •	verschillende eenheden voor gehalte: massa-%, volume-%, ppm, g l-1, mg m-3;
    •	werking van een katalysator is reactie-specifiek;
    •	factoren die van invloed zijn op evenwichtsreacties;
    •	namen en structuurformules van: alkanen, alkanolen, aminozuren, vetten, koolhydraten;
    •	reactievergelijkingen;
    •	het verband tussen de pH en de mate van zuur of basisch zijn van een oplossing;
    •	functie, samenstelling, en werking van een bufferoplossing.
    Deze scheikundige kennis wordt in het centraal examen biologie niet rechtstreeks of los 
    van een biologische situatie getoetst.
    
    Basiskennis natuurkunde
    
    De volgende onderdelen van het natuurkundeprogramma worden voor biologie bekend 
    verondersteld:
    •	lenzenformule en lineaire vergroting;
    •	echografie;
    •	de begrippen soortelijke warmte, warmtecapaciteit en energiebalans;
    •	wet van behoud van energie;
    •	ioniserende straling: activiteit, halveringstijd, bron-straling-ontvanger, bestraling en 
    besmetting, absorptie, stralingsdosis en 
    dosisequivalent, stralingsnormen en afwegen van risico’s.
    Deze genoemde natuurkundekennis wordt in het centraal examen biologie niet 
    rechtstreeks of los van een biologische 
    situatie getoetst.
    

    Met vriendelijke groet - G. Nevenzel.

    Overzicht