5V - BIOLOGIE VOOR JOU
De PTA-stof volgens het leerboek
VWO B2 deel 1 en 2.5V-1 ORDENING
De kandidaat kan
- aangeven volgens welke criteria soorten zijn geordend en benoemd.
- toelichten dat het biologische begrip soort verschillend gedefinieerd wordt door het verschil in betekenis dat wordt gehecht aan: bouw, verwantschap, mogelijkheid van vruchtbare nakomelingschap.
- de regels van de binaire naamgeving herkennen en toepassen.
- een soort indelen in één van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteriën) aan de hand van afbeeldingen en gegevens over:
- voedingswijze (autotroof, heterotroof);
- grootte van cellen;
- aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuote);
- aan- of afwezigheid van een celwand.
- aangeven dat virussen buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen.
- aangeven dat ordening mogelijk is op grond van gemeenschappelijke afstamming, in het bijzonder:
- evolutionaire verwantschap (zie ook bouw en samenstelling DNA).
5V-2 EVOLUTIE
De kandidaat kan
- de betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de instandhouding van de populatie.
- de rol uitleggen die selectie speelt bij het constant blijven of veranderen van de verscheidenheid in een populatie.
- genfrequenties berekenen met behulp van de regel van Hardy-Weinberg.
- aangeven dat men met de evolutietheorie tracht het ontstaan van verschillende levensvormen te verklaren door gebruik te maken van de volgende uitgangspunten:
- mutaties veroorzaken verscheidenheid binnen populaties;
- er worden meer nakomelingen geproduceerd dan overeenkomt met de draagkracht;
- de door natuurlijke selectie aan de omstandigheden best aangepaste individuen hebben de grootste overlevingskans;
- hierdoor verschuiven genfrequenties.
- aangeven dat men met behulp van de evolutietheorie het ontstaan van bepaalde levensvormen tracht te beschrijven door:
- als het ware terug te gaan in de tijd via het bestuderen van fossielen;
- de relatie tussen 'overeenkomstige' delen van verschillende organismen vast te stellen via vergelijkend morfologisch en ontwikkelingsbiologisch onderzoek en via vergelijking van DNA: homologie, analogie.
- vroegere en huidige opvattingen en ideeën weergeven over het ontstaan van leven en levensvormen, in het bijzonder:
- generatie spontanea;
- schepping;
- evolutie.
5V-3 ENERGIE
De kandidaat kan
- uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde. Ook in Ecologie
- aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het abiotische milieu of van andere organismen.
- de rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van koolstof en in die van stikstof aan de hand van schema's van deze kringlopen, in het bijzonder
- fotosynthese;
- omzetting van glucose in andere organische stoffen;
- vorming van stikstofhoudende organische stoffen;
- afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen.
- de rol aangeven van micro-organismen in de koolstofkringloop, in het bijzonder:
en in de stikstofkringloop in het bijzonder:
- gist;
- azijnzuurbacteriën;
- nitrificerende bacteriën;
- rottingsbacteriën;
- stikstofbindende bacteriën;
- denitrificerende bacteriën.
- randvoorwaarden voor fotosynthese noemen.
- aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en vorming van reservestoffen.
- aangeven dat veel van de voor het leven kenmerkende stofwisselingsprocessen zich in de cellen van een organisme afspelen.
- de begrippen dissimilatie en assimilatie gebruiken.
- aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische stoffen waarbij energie wordt vrijgemaakt.
- de reactievergelijking van de aërobe dissimilatie van glucose geven:
C6Hl2O6 + 6 H2O + 6 02 ® 6 CO2 + 12 H20 (+ E). - het verloop van de aërobe dissimilatie van glucose aangeven:
- eerste fase in het cytoplasma met geringe ATP-productie (glycolyse);
- voortzetting in de mitochondriën (citroenzuurcyclus);
- vrijkomende energie wordt vastgelegd in ATP of komt vrij als warmte;
- ADP + Pi (+ E) ® ATP (in elektronentransportketen).
- aangeven dat de ATP-productie per molecuul glucose bij anaërobe dissimilatie geringer is dan bij aërobe dissimilatie doordat energierijke stoffen, melkzuur of alcohol, als eindproduct ontstaan.
- aangeven dat ATP de energiebron is voor onder andere synthese van stoffen, beweging en actief transport van stoffen.
- aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt vastgelegd.
- aangeven dat energie voor fotosynthese afkomstig is van licht en onder andere wordt vastgelegd in ATP.
- de reactievergelijking van de fotosynthese geven:
6 C02 + 12 H20 (+ E) ® C6H1206 + 6 H20 + 6 02 - het verloop van de fotosynthese aangeven:
- tijdens lichtreacties waterontleding dankzij zonne-energie, vorming van ATP en aan co-enzym gekoppelde waterstof;
- tijdens donkerreacties productie van glucose uit een voorraad C-verbindingen en koolstofdioxide met behulp van producten uit de lichtreactie.
- aangeven dat synthese van organische stoffen in alle cellen plaatsvindt.
- aangeven dat bij planten voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij alle aminozuren en nucieotiden worden gevormd uit glucose en anorganische stikstofverbindingen die zijn opgenomen uit de bodem.
5V-4 PLANTEN
De kandidaat kan
- organen en typen weefsel bij planten en de mens benoemen in afbeeldingen en de opbouw uit cellen herkennen.
- functies(s) van verschillende typen weefsel bij zaadplanten aangeven, in het bijzonder:
- bescherming;
- fotosynthese;
- transport;
- opslag;
- groei;
- voortplanting.
- aangeven welke weefsels en organen zaadplanten hebben voor opname van stoffen, voor transport en voor opslag en op welke wijze deze processen in deze weefsels en organen plaatsvinden.
- de processen noemen waardoor in planten stoffen getransporteerd worden in experimentele en natuurlijke situaties en het principe van deze processen uitleggen, in het bijzonder:
- diffusie, waaronder osmose;
- actief transport;
- stroming.
- de route aangeven van CO2 en 02 in de plant, in het bijzonder:
- opname via huidmondjes;
- transport via interceliulaire holten.
- uitspraken doen over de gaswisseling van een plant op basis van gegevens over assimilatie en dissimilatie.
- aangeven langs welke weg water en anorganische stoffen vanuit de bodem tot in alle cellen van de plant getransporteerd worden, in het bijzonder:
en de processen noemen die hierbij een rol spelen, in het bijzonder:
- opperhuid;
- schors;
- endodermis;
- houtvaten;
- verdamping;
- stroming;
- worteldruk.
- uitleggen onder welke omstandigheden de plant water verliest door verdamping dan wel door druppelen.
- aangeven dat organische stoffen vanaf bladeren en vanuit opslagweefsels via bast- en houtvaten naar alle cellen in de plant getransporteerd worden.
- aangeven dat opslag van stoffen plaatsvindt in wortels, stengels, bladeren en zaden.
5V-5 ECOLOGIE
De kandidaat kan
- de relaties in een ecosysteem beschrijven.
- uitleggen dat de verschillen tussen en de diversiteit binnen ecoystemen ontstaan door abiotische en biotische factoren, in het bijzonder:
- abiotische factoren: licht, temperatuur, lucht, vochtigheid, water, samenstelling en structuur van bodem, samenstelling en temperatuur van oppervlaktewater
- biotische factoren: populaties van verschillende soorten planten, dieren, schimmels en bacteriën, invloed van de mens.
- uitleggen dat abiotische en biotische factoren de mogelijkheden voor groei, ontwikkeling en het functioneren van organismen bepalen, in het bijzonder:
- tolerantiegrenzen;
- beperkende factoren;
- microklimaat.
- in een beschreven ecosysteem verschillende relaties tussen soorten en tussen individuen van een soort benoemen:
- competitie;
- voedselrelatie;
- predatie;
- symbiose;
- mutuaiisme;
- commensalisme;
- parasitisme;
- voortplantingsrelatie.
- het begrip nis van een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem gebruiken.
- de plaats die een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem (habitat) inneemt, herkennen en beschrijven.
- de relaties aangeven tussen de begrippen soort, populatie en ecosysteem.
- uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde. Ook in Stofwisseling
- de energie-inhoud en de biomassa van de trofische niveaus van een voedselketen grafisch weergeven,
- aangeven waardoor in een schakel van een voedselketen niet alle geproduceerde of opgenomen biomassa wordt vastgelegd.
- aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden en stromen van materie.
- aangeven welke productie van organische stoffen in een ecosysteem plaatsvindt met gebruikmaking van de begrippen: bruto primaire productie, netto primaire productie, productiviteit.
- in een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van organismen die behoren tot respectievelijk:
- producenten, consumenten en reducenten;
- autotrofe en heterotrofe organismen.
- de in dit subdomein genoemde mechanismen die de handhaving, de ontwikkeling en de verstoring van een ecosysteem veroorzaken, herkennen en de genoemde begrippen gebruiken aan de hand van afbeeldingen en/of beschrijvingen van ecosystemen.
- uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem.
- uitleggen hoe groei en evenwicht van populaties worden bepaald door populatiedichtheid, emigratie/immigratie, geboortecijfer en sterftecijfer.
- uitleggen welke invloed de verandering van de grootte van een bepaalde populatie heeft op andere populaties binnen een gegeven voedselweb met verscheidene voedselketens.
- uitleggen en voorspellen hoe de groei van een populatie verloopt bij beperkte en onbeperkte hulpbronnen, in het bijzonder:
- S-vormige en J-vormige groeicurve;
- instorten van een populatie.
- in relatie tot successie de betekenis noemen van:
- verandering van abiotische factoren;
- invloed van organismen of abiotische factoren;
- uitsterven of verdwijnen van soorten;
- immigratie of invoeren van soorten;
- invloed van organismen op elkaar.
- aangeven dat successie in ecosystemen verloopt in de richting van een climax-ecosysteem en uitleggen welke rol klimaat en natuurlijke selectie hierbij spelen.
- een pionier- en een climax-ecosysteem karakteriseren met behulp van de eigenschappen:
- open of gesloten kringlopen;
- hoeveelheid biomassa;
- mate van gejaagdheid;
- verscheidenheid aan soorten;
- mate van specialisatie van nissen;
- mate van ingewikkeldheid van het voedselweb;
- de verhouding tussen de omvang van productie en afbraak;
- snelheid waarmee successie verloopt.
5V-6 MENS EN MILIEU
De kandidaat kan
- aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen een ecosysteem worden onderbroken of verstoord, in het bijzonder
- onttrekken of toevoegen van elementen aan kringlopen.
- het begrip 'beperkende factoren' toepassen in verschillende concrete situaties, in het bijzonder:
- optimalisering van omstandigheden bij moderne vormen van compostering en afvalwaterzuivering;
- noodzaak van gescheiden inzameling van afval.
- menselijke activiteiten noemen die:
- het 'zure regen'-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting);
- het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen).
- voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor milieuproblemen.
- aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid.
- effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de stikstofkringloop.
- de verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en niet-ecologische voedingsmiddelen, in het bijzonder:
- verschillen met betrekking tot gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen.
- aan de hand van modellen de gevolgen uitleggen van de invloed die de mens kan hebben op een ecosysteem door:
- het toevoegen van elementen (overbemesting, eutrofiëring, beheersen van de waterstand, accumulatie van stoffen in voedselketens);
- onttrekken van elementen (uitroeien van soorten, kaalkap, verdroging);
- veranderen van elementen (monocultures: plagen).
- aangeven dat voor het vaststellen van normen de draagkracht van een ecosysteem en de genenpool criteria zijn.
Overzicht