De taal gesproken op het erve Nevenzel.

The language spoken at the Nevenzel's farm.
See
Germanic languages.

De taal die op het Nevenzel gesproken wordt is een dialect (Lat.: dialectus 'tongval'), een streektaal ofwel een lokaal bepaalde (spreek)taalvorm binnen een taalgemeenschap. Het verschil tussen een dialect en een taal is slechts van graduele aard, zo is het dialect dat op erve Nevenzel gesproken wordt het Noordmeerse dialect uit Den Ham (Ov.). Het is een dialect binnen het Sallands dat zelf weer een dialect is binnen het Nederlands. De Nederlandse taal is op zijn beurt een dialect van het Westgermaans. Het Fries daarentegen is geen dialect van het Nederlands, maar stamt rechtstreeks af van het Westgermaans en is dus evenals het Nederlands van dialect tot zelfstandige taal geworden.

Het dialect is niet een of andere degeneratie van de cultuurtaal, veeleer is het een taalressort dat aan een vernieuwing is ontkomen en restanten oude cultuurtaal bevat. De cultuurtaal (die doorgaans samenvalt met de schooltaal) stamt steeds uit een gebied dat economisch of anderszins overwicht heeft gekregen: in Nederland ontstond zij uit het Hollands, in Engeland uit de taal van Mercia (voorheen een Angel-Saksisch koninkrijk benoorden de Saksische zuidkust, nu ongeveer de Midlands) en in Duitsland ontstond zij uit het Hoogduits (d.w.z. de taal van het geografisch 'hoger' gelegen Zuid-Duitsland).

Het bestaan van een dialect wordt vrijwel overal in de wereld ondergraven door pers, radio, tv, school en nu ook nog door het internet.

Indo-europees

Taalvergelijking leerde dat het Westgermaans behoort tot een taalfamilie die vrijwel alle inheemse talen omvat die van Europa tot Achter-Indië gesproken worden, zij het met verschillende graden van verwantschap. Ze worden daarom aangeduid als Indo-europese talen. Een andere benaming is 'Indo­germaans', naar de meest westelijke en oostelijke vertegenwoordigers (het Germaans in IJsland en Indische talen in India en Bangladesh). Binnen de uitgebreide familie zijn er groepen talen die hechtere verbanden vertonen, onder andere de Romaanse, de Slavische, de Iraanse, de Indische en de Germaanse, waartoe het Nederlands behoort. Ook werd duidelijk welke talen niet Indo-europees waren. In Europa zijn dat tegenwoordig alleen het Baskisch en talen als het Fins, het Hongaars, het Estisch en het Laps.

De Indo-europese taalfamilie is de grootste ter wereld; alleen al Hindi, Engels, Spaans, Russisch, Portugees en Duits hebben ieder meer dan honderd miljoen sprekers en soms zelfs een veelvoud daarvan. Bovendien is zij over alle werelddelen verspreid: door kolonisatie heeft het Spaans vaste voet in Zuid- en Midden-Amerika gekregen, het Portugees in Brazilië, het Engels in Afrika, Noord Amerika en Australië en het Russisch in Siberië.

Het Nederlands vertoont meer gelijkenissen met het Duits, Engels, Fries en de Scandinavische talen dan met andere Indo-europese verwanten. Als voorbeeld mogen de woorden zomer en winter dienen, die, met licht gewijzigde spelling en uitspraak, in het Duits Sommer en Winter zijn, in het Engels summer en winter, in het Fries simmer en winter en in bijvoorbeeld het Deens sommer en vinter (N.B.: In Scandinavië wordt de 'v' als 'w' uitgesproken.). In talen als het Frans en het Russisch zijn deze vormen onbekend. Het aantal voorbeelden kan met duizenden uitgebreid worden. Het maakt het Engels tot een taal die voor sprekers van het Nederlands om te leren doorgaans weinig hoofdbrekens kost. Het Duits staat nog dichter bij onze taal. Een eenvoudig gesprek tussen een Duits- en Nederlandstalige is niet onmogelijk als ieder zijn eigen taal gebruikt en die van de ander niet kent. Een vakantie in Denemarken, Zweden of Noorwegen kan een 'feest der herkenning' zijn, wat betreft het begrijpen van teksten en opschriften en het verstaan van flarden van een conversatie. In het verre verleden leken al deze talen nog meer op elkaar. Dat is niet verwonderlijk, want ze hebben zich alle uit een Germaanse grondtaal ontwikkeld.

De oorsprong van de Germanen

In het 3e millennium v.C. was de Indo-europese grondtaal geen eenheid meer. De gangbare visie is dat de verschillende Indo-europese dialecten zich verspreidden over Europa en Azië‚ doordat de sprekers vanuit het kerngebied bij de Zwarte Zee uitzwermden. Mogelijk heeft dat eruit gezien als een proces van `celdeling'. Het Germaans vertoont bepaalde gelijkenissen met het Slavisch en Baltisch, die het aannemelijk maken dat ze pas in een later stadium uit elkaar gegroeid zijn.

Waarom zwermden die mensen uit dat Zwarte Zee gebied?

Recent hebben twee marien-geologen, dr. W Ryan en dr. W. Pittman van de Columbia University New York, een interessante mogelijkheid geopperd die hout kan snijden. Tienduizend jaar geleden aan het einde van de laatste ijstijd, was de Middellandse Zee zo goed als opgedroogd. Ook in de Zwarte Zee stond het water laag. Die zee was toen nog een zoetwatermeer dat niet in verbinding stond met de Middellandse Zee. Met het smelten van de ijskappen steeg het water in de zeeën, maar niet in de Zwarte Zee. Het niveau in de Middellandse Zee werd zo hoog dat de druk op de landengte bij de huidige Bosporus te groot werd om het zoute water binnen te houden. Het brak, 7500 jaar geleden, met geweld door het land en stortte zich naar beneden, de Zwarte Zee in.

Daar steeg het water in korte tijd honderddertig meter. Op het hoogtepunt - gedurende honderd dagen - van vloed wel dertig centimeter per dag. De Zwarte Zee werd veel groter en het zoute water overstroomde het vruchtbare land in het noorden en het westen. De Zee van Azov ontstond en de Krim werd schiereiland. Bodemkartering van de oude kustlijn en bodemonderzoek hebben dit aangetoond. De opgeviste fossiele zoetwater- en zoutwaterdiertjes bleken even oud: ongeveer 7500 jaar. Een plotselinge overgang, die een catastrofe weergeeft.

Een eventueel oudste vermelding die hier over gaat is die uit het Gilgamesj-epos uit Mesopotamië. Dit populaire heldendicht waarvan verschillende versies op (spijker)schrift bestaan, de oudste van ongeveer 3700 jaar geleden, verhaalt van de koning-held Gilgamesj die een gevaarlijke reis onderneemt om een overlevende van een grote zondvloed het geheim van de eeuwige jeugd te ontfutselen. Ook in dit heldendicht is sprake van een soort Noach met bijbehorend vaartuig.

De ramp in het Zwarte-Zeegebied kan hebben geleid tot de verspreiding van de agrarische levenswijze in Europa. In de eerste duizend jaar na het einde van de laatste ijstijd was het in dit werelddeel nogal droog, niet bepaald gunstig voor de jacht. Maar bij de huidige Zwarte Zee lag vruchtbaar land en er was zoet water te over. Ideale omstandigheden voor landbouw en veeteelt.

Toen het water kwam zijn de boeren, hun beschaving meenemend, gevlucht, Europa en het Midden-Oosten in, waar ze het verhaal over de grote vloed rondvertelden (aldus de theorie). Er zijn aanwijzingen dat ruim 7000 jaar geleden relatief plotseling landbouwgemeenschappen ontstonden in Europese rivierdalen.

De sprekers van het Proto-Germaans streken uiteindelijk neer in het gebied dat nu Denemarken, noordelijk Duitsland en de zuidpunt van Zweden omvat. Daar troffen zij een ander volk aan, dat geen Indo-europese taal sprak en een geheel andere levenswijze had. Een kenmerk van dit volk was dat het zijn doden in hunebedden bijzette. Uit de versmelting van deze twee groepen, Proto-Germanen en Hunebedbouwers, zijn het Germaanse volk en de Germaanse taal ontstaan, tussen 2000 en 1200 v.C. Deze theorie lijkt te worden bevestigd door prehistorische archeologie en de taal zelf.

De vermenging van een dominante Indo-europese groep met een niet onbeduidende groep anderstaligen weerspiegelt zich ook in de Germaanse taal. Hoewel het Germaans duidelijk verwant is met andere Indo-europese talen, neemt het binnen de familie een aparte plaats in. Ten minste een derde deel van de Germaanse basiswoordenschat is niet te herleiden tot Indo-europese wortels. Waarschijnlijk is die afkomstig van de taal van de Hunebedbouwers. Het betreft woorden die betrekking hebben op scheepvaart, die de sprekers van de andere taal, reeds lang wonend aan de kust, verder ontwikkeld hadden. Maar er vallen ook uitdrukkingen uit het dagelijkse leven onder, zoals drinken, breed, drijven, zee en ziel, algemeen Germaans, maar zonder Indo-europese verwanten.

De verspreiding van het Germaans

Vanuit de bakermat in het zuiden van Scandinavië en het noorden van Duitsland verspreidden de Germanen en daarmee hun taal zich in alle windrichtingen. Het was een geleidelijk proces, mogelijk ingegeven door overbevolking en landhonger. Tussen 800 en 500 v.C. bereikten ze het noordoosten van de Lage Landen.

Waarschijnlijk waren de talen die hier in de Steentijd en Bronstijd werden gesproken niet Indo-europees. Mogelijk heeft de reeds aanwezige bevolking zich aangesloten bij de nieuwkomers en hun Germaanse taal overgenomen, en er omgekeerd enkele woorden aan bijgedragen. Ook sommige plaatsnamen in het noorden van Nederland, met een onduidelijke afleiding, worden toegeschreven aan een taal uit voor-Germaanse tijden. Niets wijst erop dat de Germaanse immigranten woest en oorlogszuchtig waren. Vermoedelijk waren ze rustige vreedzame landbouwers en veetelers. In de 5e eeuw v.C. werd het klimaat droger. In Drenthe en aangrenzende gebieden ontstonden zandverstuivingen, doordat de mens het natuurlijke vegetatiedek had aangetast. Sommigen zochten hun heil op de rijke kleigronden van de Groningse en Friese kwelders. Toen later de zeespiegel steeg, werden ze gedwongen kunstmatige hoogten op te werpen voor hun woningen: de terpen en wierden. Mogelijk zijn zij, althans voor een deel, de voorlopers van de Friezen.

Terwijl zij vanuit het noorden opdrongen, ontmoetten de Germanen een ander Indo-europees volk, dat juist uit zuidelijke richting kwam: de Kelten. Beide groepen wordt wel de praktijk van lijkverbranding en opberging van de as in urnen toegeschreven, die sinds 8oo v.C. zowel in de noordelijke als de zuidelijke Nederlanden ingang vond. De Kelten (zo genoemd door de Grieken) of Galliërs (uit het Latijn) zijn een verhaal apart in de taalgeschiedenis. Ooit werden hun talen in grote delen van het continent gesproken. Sommige namen herinneren daaraan, zoals Galicië (een provincie in Spanje), de Galaten in Klein-Azië (aan wie de apostel Paulus een brief stuurde) en vooral Gallië, zoals Frankrijk vroeger heette. Keltische talen worden tegenwoordig echter alleen aangetroffen in randgebieden van Europa (Welsh, Schots en Iers, Gaelisch en Bretons). De Kelten werden door de Germanen aangeduid met Walen, ook nadat eerstgenoemden Romaanse talen hadden aangenomen. Zo zijn later de gebieden Wallonië in België, Wales in Groot-Brittannië en het Duits-Franstalige kanton Wallis in Zwitserland aan hun naam gekomen.

Het is onzeker of er ooit Kelten boven de grote rivieren gewoond hebben. Daarentegen drongen de Germanen na 300 v.C. de Rijn over naar het zuiden. Het Germaans nam enkele Keltische woorden op, wat kan duiden op culturele en economische contacten. De Kelten stonden op een hoog beschavingsniveau, bijvoorbeeld wat ijzersmeedkunst betreft. Het woord ijzer, het belangrijkste metaal in de IJzertijd, is van het Keltisch in het Germaans gekomen. Andere leenwoorden zijn lood, ambacht, gijzelaar (krijgsgevangene), merrie en rijk. Ook sommige geografische namen zijn van Keltische afkomst, waarvan de bekendste Rijn en Maas zijn.

Contacten met de klassieke wereld

Door Griekse en Romeinse schrijvers is meer over de Germanen bekend. In 325 v.C. maakte de Griekse geleerde Pytheas een avontuurlijke reis naar het noorden. Hij had van de stad Marseille (Massilia, toen een Griekse kolonie) de opdracht gekregen te onderzoeken waar kostbaarheden als tin en barnsteen vandaan kwamen. Hij bereikte Helgoland, waar hij hoorde dat op het vasteland 'Teutonen' woonden. Dat was de eerste keer dat de naam van een Germaanse stam werd overgeleverd. Ook later schreven Grieken over de Germanen. Mogelijk zijn zij verantwoordelijk voor de naam. Het woord Germaan zou dan oorspronkelijk iets als kermen of kreunen betekenen: iemand die voor Grieken onverstaanbaar is. Op dezelfde wijze noemden ze alle niet-Grieken barbaren 'brabbelaars'.

Belangrijker waren echter de contacten met de Romeinen. In het jaar 120 v.C. kregen zij voor het eerst op grote schaal te maken met Germanen. Kooplieden en soldaten aan de buitengrenzen van het Romeinse Rijk, dat toen nog beperkt was tot zuidelijk Europa, berichtten van grote colonnes Kimbren en Teutonen. Zij waren de droogte in hun land ontvlucht en zochten met vrouwen, kinderen, have en goed een woonplaats aan de Middellandse Zee. Het was een voorproef van wat de Romeinen in latere tijden te wachten stond. Na enige omzwervingen werden de indringers overigens vernietigd. Een gedeelte van de groep had eerder afgehaakt en zich rondom Namen gevestigd.

Enkele tientallen jaren later kwamen Romeinen en Germanen direct en blijvend met elkaar in contact. In veldtochten van 58 tot 51 v.C. veroverde Gaius Julius Caesar (100-44 v.C.) het gebied waar nu Frankrijk en de Nederlanden liggen tot de Rijn. De daar wonende Gallische en Belgische Kelten onderwierp hij, evenals Germanen die zich er mogelijk hadden gevestigd. Daarmee begon een periode van Romeinse bemoeienis, die duurde tot 400 n.C.

Het jaar 57 v.C., toen Caesar de Nederlanden betrad, wordt traditioneel gezien als het einde van de prehistorie van deze streken. Caesar deed namelijk uitvoerig verslag van zijn krijgsverrichtingen in zijn boek De bello gallico 'Over de Gallische oorlog'. Hierin schreef hij ook over de volkeren die er woonden. Hij maakte daarbij duidelijk onderscheid tussen Kelten en Germanen.
Tijdens de oorlog tegen Caesar waren grote gebieden ten zuiden van de grote rivieren verwoest en stelselmatig ontvolkt (uitgemoord). In de lege gebieden stroomden Germaanssprekende volken uit Noordwest-Duitsland binnen. De Romeinen gebruikten ze veelal om de grenzen te bewaken.

Een belangwekkende vraag is in hoeverre er reeds Germaanse dialecten werden gesproken in de Nederlanden. Prof. Jansen onderscheidt drie zones. Allereerst was er een zuidelijke zone in Nederlands Zuid-Limburg en de Waalse gebieden, waar de romanisering het verst doordrong. Evenals in Gallië verdrong de Latijnse volkstaal de inheemse Keltische talen. Verder was er een middenzone bij de grote rivieren. De inheemse Germaanse bevolking moest de Romeinse grenstroepen van voedsel en andere benodigdheden voorzien. Zij zal vele zegeningen van de Romeinse beschaving hebben ondergaan, maar het is niet duidelijk of dat gepaard ging met het prijsgeven van de oorspronkelijke Germaanse taal. Ten slotte was er een noordelijke zone boven de Rijn. De Romeinen beschouwden een strook die onmiddellijk aan de rivier grensde als niemandsland en probeerden deze als buffer leeg te houden. Daarboven woonden vrije Germaanse stammen als de Kaninefaten en vooral de Friezen. Het welvarendst waren de gebieden van de terpen en wierden. Visvangst en veeteelt waren belangrijke middelen van bestaan en men voer wel bij de levendige handel met de Romeinen.

Na het jaar 235 werd het Romeinse Rijk geteisterd door invallen van Germanen. Bovendien raakte hun centrale rijksgezag ernstig verzwakt en van de anarchie maakten Germaanse plunderaars gebruik om buitengrenzen als de Rijn, de Donau en de grenswal (limes) die beide rivieren verbond over te steken. Omstreeks deze tijd verdwenen de traditionele namen van de Germaanse stammen en maakten plaats voor nieuwe, zoals Franken en Saksen, die grotere verbanden aanduidden.

De Germaanse volksverhuizing

Van een andere orde waren de grote stammenbewegingen aan het einde van de 4e eeuw. Als katalysator worden wel migraties in Centraal-Azië beschouwd, die in Europa voelbaar waren. Als gevolg hiervan sloegen Slavische volkeren (o.a. Hunnen) in het oosten op drift, die op hun beurt de Germanen opdreven. Het eerste Germaanse volk dat in beweging kwam waren de Goten. Een panische angst brak uit toen zij in 375 een nederlaag leden tegen de Hunnen, een nomadisch steppenvolk uit Azië. De Goten verzochten de Romeinen toestemming zich achter de Donaugrens te vestigen, binnen het veilige Romeinse Rijk. Dat werd hun verleend, omdat de keizer ze een nuttige militaire versterking vond. Groot was echter de opschudding onder de Romeinen toen deze Goten onder leiding van Alarik in 410 Rome innamen en plunderden. De Romeinen moesten in deze nadagen van hun rijk wel de legioenen terugtrekken naar eigen gebied. Uiteindelijk gingen deze Germanen, de Goten, spoedig op in de plaatselijke bevolking en namen de landstaal over. Van de taal van de Goten weten we toch relatief veel doordat een bisschop Ulfilas of Wulfila (zoon van een Gotische vader en een Griekse moeder) de bijbel in het Gotisch vertaalde en daarvan zijn enkele fragmenten bewaard gebleven.

De trek van andere stammen, die dichter bij hun land van herkomst bleven, is van aanzienlijk meer belang, omdat deze vergaande gevolgen op het gebied van taal zou hebben. In dit opzicht opzienbarend was de kolonisatie van het zuiden van Groot-Brittannië, waar de Romeinen in 407 hun legioenen hadden teruggetrokken. Omstreeks 450 stroomden Saksen en Angelen binnen. Deze volken kwamen uit Westfalen en van de Noordzeekust tussen Jutland en Friesland. Uit hun Germaanse dialecten is later de Angelsaksische taal, het Engels, ontstaan. Kent werd het rijk der Juten (uit Denemarken); Essex (met Londen; Oost-Saksen), Sussex (Zuid-Saksen) en Wessex (West-Saksen), Saksische rijken dus; East-Anglia, Mercia en Northumbria (rijken der Angelen). De Angelsaksische taal verdreef het Keltisch van de oorspronkelijke Britten naar randgbieden als Wales en Schotland. Een groep stak over naar Bretagne, waar tot op heden Bretons gesproken wordt.

Wat op Nederlands-Belgische grond gebeurde, is voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal van meer belang. De lotgevallen van drie stamverbanden verdienen aandacht: de Friezen, Saksen en Franken. De bewoners van het noorden van Nederland bleven zich Friezen noemen, maar dat mag niet impliceren dat er in het geheel geen veranderingen waren. Te midden van de oorspronkelijke Friezen vestigden zich omstreeks 400 grote aantallen Angelen en Saksen, nog voor de invasie van Groot-Brittannië. Uit deze vermenging zijn het latere Friese volk en zijn taal ontstaan. Friezen bewoonden een groot deel van de Noordzeekust, van West-Friesland in Holland tot Noord-Friesland bij Jutland. Hun invloed reikte ver zuidelijk, tot Zeeland en Utrecht, nadat ook daar door het wegtrekken van de Romeinen een machtsvacuüm was ontstaan. Behalve naar Friesland en Engeland trokken, kort na 400, Saksen naar het oosten van Nederland, tot ca. de IJssel, en brachten het binnen de Saksische invloedssfeer en drukten een stempel op het Sallands als Nedersaksische taal. Vroeger meende men dat het om een massale invasie ging, maar dat wordt niet ondersteund door archeologische gegevens. Het kerngebied van de Saksen lag verder oostelijk in Noord-Duitsland, Sleeswijk-Holstein.

Van doorslaggevende betekenis voor de ontwikkeling van het Nederlands was het optreden van de Franken. Zij richtten hun energie vooral op de gebieden ten zuiden van de grote rivieren. Oorspronkelijk stond de naam Franken voor een militair bondgenootschap van verschillende Germaanse stammen. Na 400 vestigden Frankische veldheren in gebieden die eerder onder Romeins gezag stonden koninkrijkjes, waarin de zeggenschap soms erfelijk werd. Eén geslacht van Salische Franken ontwikkelde zich in het bijzonder tot een machtige dynastie, namelijk dat van de Merovingen, genoemd naar de eersteling Merovech. Hun machtsbasis lag in het Belgische Doornik. De meest succesvolle telg was Clovis of Chlodovech (481-511), die de stichter van een imperium zou worden. In eerste instantie verwierf hij de alleenheerschappij over alle Frankische stammen door zijn concurrenten uit te schakelen. Vervolgens wist hij het grootste deel van de vroegere Romeinse provincie Gallië blijvend onder Frankische heerschappij te brengen. Zo legde hij de grondslag van het enige levensvatbare koninkrijk in West-Europa, dat later Frankrijk zou heten. Het Frankische Rijk zou vier eeuwen lang een enigszins stabiele continuïteit hebben. Het centrum werd al tijdens Clovis' leven Parijs.

Door de Frankische bovenlaag in Gallië en kolonisatie van Germanen in het noorden werd de Romaanse taal aldaar sterk beïnvloed. Het maakt dat het Frans verder van het Latijn af staat dan andere Romaanse talen. Eerst onder de Merovingen, en later onder het vorstenhuis van de Karolingen zou dit rijk een periode van culturele bloei doormaken en voortdurend uitgebreid worden. Het bestreek in 800, toen Karel de Grote tot keizer werd gekroond, Frankrijk, de Nederlanden en grote delen van Italië en Duitsland: zijn titel moest symboliseren dat het Romeinse Rijk herleefde.

Het Voornederlands

Nadat de stofwolken van de volksverhuizingen waren neergeslagen, was het mogelijk drie verschillende cultuurverbanden aan te wijzen. Mogelijk had dat ook implicaties op taalkundig gebied. Vanouds wordt een driedeling aangehouden tussen Noord-, Oost- en Westgermaans.

De Noord-Germanen bewoonden Scandinavië en werden niet beïnvloed door de volksverhuizingen. Uit hun Oudnoordse taal ontstonden later de Scandinavische talen. Hiermee nauw verwant waren de Oostgermaanse talen van Goten, Vandalen en Bourgondiërs, die alle uitgestorven zijn, hoewel het Gotisch goed bekend is dankzij de eerder genoemde bijbelvertaling. In de tijd van de volksverhuizingen stichtten zij allerlei koninkrijken in het gebied rond de Middellandse Zee.

Los hiervan staat de Westgermaanse groep, waaruit zich het Duits, Nederlands, Fries en Engels ontwikkeld hebben. Het is gebruikelijk hier nader onderscheid aan te brengen om verschillen en overeenkomsten te verklaren. Een nauwere samenhang vertonen dan de dialecten van de Ingvaeonen of Noordzee-Germanen (Angelen, Saksen en Friezen), Elbe-Germanen (zoals Beieren en Alemannen) en de Germanen van de Weser en Rijn (Hessen en Franken). De Ingveaonen is een groep van Germaanse stammen die langs de Noordzeekust van Jutland, Duitsland en de Friese gebieden woonden. Ze zijn genoemd naar een stamgod Ingwio (van het Noors Yngwi). De verschillen binnen de Westgermaanse groep in de 5e eeuw rechtvaardigen nog niet dat gesproken kan worden van aparte talen (zie hierna). De Frankische dialecten in de Nederlanden zouden geleidelijk aan een eigen karakter krijgen. Uiteindelijk blijft het altijd willekeurig een moment aan te wijzen waarop men ze Oudnederlands kan noemen en kan scheiden van andere talen die een zelfde voorgeschiedenis hebben.

Vervolg - Continuation


M.v.g., Gerrit Nevenzel

Inhoudsopgave